Pater Bernardinus D'Hooghe
Zijn Familie. - De zoogenaamde “Lusthof van België” of het Waasland, schijnt ons - samen met Klein-Brabant, dat aan den overkant der Schelde ligt, - tamelijk vruchtbaar geweest te zijn aan toonkundigen. Niet de groote Tinel alleen vertegenwoordigt er de kunst van Sinte-Cecilia. O. Van Durme, bij voorbeeld, werd hier reeds besproken. Jaren lang heeft de begaafde familie D'Hooghe zich talrijk in de gouwen voorgedaan onder de geestelijken, de kosters, de onderwijzers en de toondichters. Niet minder dan zes directe familieleden van den nederigen, maar verdienstelijken Pater-Minderbroeder-componist, wiens naam ik boven dit opstel geplaatst heb, bleken in zijn jeugd het ambt van koster-orgelist in de streek rond Temsche waar te nemen. Daaronder noem ik Jozef D'Hooghe te Kruibeke, die tot de goeie vrienden van Peter Benoit behoorde. Onlangs hebben wij een anekdote over hem verteld. Te Niel bij de Rupel blijft de herinnering voortleven van meester D'Hooghe-Bellemans, die een kloeke stem had, en tot de schoonste volksredenaars van België behoorde. Onlangs hebben wij nog gehoord van een jongen Cl. D'Hooghe uit Temsche, die, na degelijke orgelstudies aan het Conservatorium te Antwerpen voltooid te hebben, leeraar benoemd werd aan het Klein-Seminarie te Sint-Niklaas, daarna bestuurder van de muziekschool te Berchem, evenals orgelist in Sint-Paulus te Antwerpen, waar hij prachtige muziekuitvoeringen geeft. Ik vernam dat hij uitstekend werk in handschrift bezit. Het zou mij niet verwonderen, zoo mijn opsomming nog een paar kundige mannen uit die rijkgezegende familie vergat.
De muziek zit den goeden pater van Lokeren dus in het bloed. Hij zingt, omdat hij tot zingen uitverkoren werd, omdat hij niet anders kàn.
Zijn Leven. - In 1858 werd hij geboren te Temsche, dat ons eveneens A. Wilford heeft geschonken, en waar O. Van Durme langen tijd vóór het orgel heeft gezeten. Ook C. Hinderdael heeft aldaar geruimen tijd gewoond. De eerste lessen in notenleer en klavierspel ontving de toekomstige monnik-musicus van zijn vader, die er 50 jaar koster-orgelist is geweest, en er gedurende een kwarteeuw den dirigeerstok over een kerkorkest heeft gezwaaid. Na Latijnsche klassen aan het Klein-Seminarie te Sint-Niklaas gevolgd te hebben, trad hij in het Noviciaat der Minderbroeders te Thielt. Daar zal hij zijn lust tot musiceeren wel streng bedwongen hebben. Van daar tot aan het priesterschap viel er veel te studeeren, zoodat de muziek geleidelijk heelemaal op den achtergrond geraakte. Als priester werden hem posten van vertrouwen aangewezen te Thielt, Lokeren, Mechelen en Port-Saïd. Slechts na zijn terugkeer uit Egypte, in 1916, heeft hij wat meer tijd gevonden, om zich aan de muziek te wijden.
Zijn Muziekontwikkeling. - Zelden vindt een monnik gelegenheid zijn aangeboren muziekgaven normaal te ontwikkelen, tenzij hij het conservatorium bezoekt, vooraleer in het klooster te treden, gelijk zijn vriend en medewerker, Pater Didacus Van Geyseghem, destijds heeft gedaan. Gewoonlijk moeten wij hen als autodidacten beschouwen, en bij velen schijnt er ook wel het één en ander te mangelen in het vertolken of het scheppen van muziek. Daarenboven, de fantazie moeten zij geregeld aan banden leggen, en met groote strengheid hoeven zij zich te beijveren alles naar de voorschriften der liturgie te doen. Veel moeten die paters dan ook “uit hun eigen” keren; naarstig ziet men ze bestudeeren wat zij op het een of ander orgel koor aantreffen; manmoedig durven zij hun compositieproeven verscheuren en herbeginnen. Soms ontmoeten zij een collega, die er wat meer van kent, en die hun een handje toesteekt. Ja, het is door hun omgang met die collega’s en met geleerde orgelisten van buiten het klooster dat zij gewoonlijk hun kunstontwikkeling zien vooruitgaan. Soms hooren zij die mannen eens op het orgel spelen, kijken en luisteren het hun begeerig af. Zij pogen hen “eerlijk te bestelen” gelijk Vondel en Gezelle deden, wanneer zij kleine lieden hun schilderachtig taaltje hoorden spreken. Zoo ging het ook hier. Al is Bernardinus D'Hooghe te nederig om veel over zijn eigen kunst te spreken, hij bekent dat hij heel wat verschuldigd is aan eenige talentvolle mannen, met wie hij in aanraking is gekomen. Naast sommige leden van zijn zing- en speelvaardige familie, zijn hier bedoeld: O. Depuydt, de beroemde orgelist van Sint-Rombouts te Mechelen; L. De Bondt, die muziekinspecteur in het land is geworden; Jaak Opsomer, zijn stadgenoot en vriend; A. De Hovre, directeur van de Lokersche Muziekschool, die hem met raad en daad geholpen heeft; P. Didacus Van Geyseghem, die tot zijn orde behoort, en een puik orgelist te Antwerpen in het klooster van den Oever is ...
Concerten mocht P. D'Hooghe niet veel hooren in zijn leven. Opera-vertolkingen natuurlijk geen enkele. Tijdens den oorlog, nochtans, heeft hij te Manchester onvergetelijke muziekuitvoeringen bijgewoond, vooral in de Free Trade Hall. Nog dikwijls spreekt hij daarover, met dankbaar geluk. Dat was een gezegende mannaregen op zijn strenge banen.
De lezer zal met ons moeten bekennen, dat de Lokersche Minderbroeder dapperheid aan den dag heeft moeten leggen, om, in de ongunstige omstandigheden, die hij heeft moeten doorworstelen, tot een degelijk orgelist en een vaardig toonzetter te kunnen opgroeien. Dat heeft tijd en wil gekost. Om die uitslagen te bereiken, heeft hij veel moeten werken, krachtig in zijn gaven moeten gelooven, vurig moeten hopen en bidden.
Zijn Beeld. - Pater D'Hooghe draagt een passenden naam: hij is hoog van gestalte en gaat, ondanks zijn 70 jaar, nog flink over de straat, kaarsrecht. Hij heeft een innemend voorkomen, spreekt verscheidene talen en doet hoffelijk-beschaafd. Goedheid straalt uit zijn oogen; plichtbesef en karaktervastheid leven in zijn woord. Geen wonder, zoo hij tot het vervullen van hooge bedieningen “the right man in the right place” was. Heden houdt hij zich bijna uitsluitend bezig met muziek.
Hij wordt een knap orgelist genoemd, die vooral uitmunt in het begeleiden van den platten zang. Dat doet hij, ofschoon met de eenvoudigste middelen, op uitstekende wijze! Hier gaat hij met methodische strengheid te werk en ontzegt zich allen schijn van fantazie. In zijn bekroond Voce mea vinden wij daar een treffend voorbeeld van. Het Motu proprio is zijn regel en zijn wet. Daar wijkt hij geen duimbreed van af. En daar voelt hij zich gelukkig mee, gelijk een Bach in gezelschap van zijn fugas en zijn praeludiën. Trouwens, hij verdient ook lof om de symbolische beteekenis van zijn spel, dat altijd in verband is met de feesten van het kerkelijk jaar, met de groote plechtigheden, die gevierd of voorbereid worden, soms met de sermoenen en de voorlezingen, die hij te hooren krijgt in de kerk. De voorschriften der liturgie zijn hem dierbaar. Hij poogt te vatten wat hij kiezen moet, en zonder moeite weet hij er de hand op te leggen. Zoo wordt het heilig orgel een medewerker van den officieerenden priester; zoo mag het een wekker heeten van stemming en ingetogenheid, van wijding en extaze!...
De Componist. - Moesten wij den componist op een voetstuk plaatsen, dat hem niet toekomt, ongetwijfeld zou de goede Pater de eerste zijn, om het hoofd te schudden. Onnoodig er ons aan te herinneren, dat hij geen tegenhanger van Franciscus of Messias gecomponeerd heeft. Doch in veel gevallen is het vrij moeilijk iemand zijn ware plaats aan te wijzen, hem noch te veel noch te weinig lof te geven. Eerlijk-oprecht, met strengheid en liefde, moeten wij echter een poging doen om daarin te slagen. Een vingerwijzing vinden wij in het volgend verhaal. In 1924 werd door den Hoogeerw. Pater Generaal der Minderbroeders te Rome, ter gelegenheid van St-Franciscus' eeuwfeest, een oproep gedaan tot al de paters-componisten van de orde, ten einde een reeks motetten in 't leven te roepen, waarvan de uitvoering tijdens het jubeljaar passend zou bevonden worden. Uit alle hoeken van de wereld stroomden nieuwe compositiën toe in de eeuwige stad.
Door een speciale jury - buiten de orde - werden zij gekeurd en geschift. Als voorzitter van die jury zetelde Mgr Casimiri, een man met een ontzaglijke eruditie en een meesterlijk gezag, dien wij in België aan het hoofd der zoogenaamde Sixtijnsche Kapel hebben zien optreden. De werken van slechts 15 paters vonden genade in de oogen dier strenge rechters. Daaronder bevonden zich drie stukjes van den Lokerschen pater-musicus: o Sanctissima, Voce mea, Salve S. Pater. Deze had dus den toon weten aan te slaan, die in Italië verlangd was. Toen de mare der overwinning ten zijnent in Vlaanderen aankwam, was het feest in het klooster der volksminnende Bloote-voet-Paters! De beiaard hadde wel mogen spelen, maar er bestaat geen te Lokeren! ...
Wat wij over bedoelde drie motetten zullen zeggen, zal eigenlijk toepasselijk zijn op verscheidene andere compositiën van P. D'Hooghe. Al dadelijk valt het op, dat wij met grooten ernst en reine godsvrucht te doen hebben, die uit een diep-ontvankelijk gemoed opgeweld komen. Hier is zingen werkelijk bidden. Geen afwijking van de rechte lijn; geen weifeling of zindering, die het vermoeden zou kunnen wekken van onecht of gewaagd te zijn. Klassiek streng en toch niet dor. Beslist voor de kerk geschreven en niettemin bevallig van lijn en bloei.
De muziek van P. Bernardinus wekt ook den indruk van frischheid en zonnigheid, die eigen zijn aan het gebed én het gejubel van een kind. Zij is serafijnsch, gelijk de ziel van zijn heiligen meester, den dichterlijk-beminnelijken man uit Assisi. Reeds in het praeludium tot het eerste der drie bekroonde motetten leven wij in die atmosfeer. Wij voelen dat de kunstenaar de wereld overwonnen heeft, en te zweven hangt in de blauwe lucht, dicht bij het paradijs.
Die kunst is oningewikkeld en gebruikt een minimum noten, zoodat het eerste doksaal het beste ze mag aandurven. Zoo vergt het immers het Franciscaansch ideaal. Die paters leven in aanraking met het ongeletterde volk, pogen eenvoudig te zijn met de eenvoudigen, willen slechts dichten en componeeren wat genietbaar is voor velen. Zij zijn practisch. Zij gebruiken de volkstaal (zelfs de twee volkstalen ten onzent). Dat is meermalen het geheim der groote aantrekkingskracht, die zij op den minderen man uitoefenen. Bij Dr Knuttel en Dr Kalff lezen wij, dat wij de groote meerderheid van onze schoone geestelijke liederen uit de XVe eeuw zouden verschuldigd zijn aan Nederlandsche Franciscanen en Franciscanessen.
Verre van mij de bedoeling, dat de muziek van E.H. D'Hooghe “populair” zou zijn in de ongunstige beteekenis, die men in zekere middens aan dit woord wil hechten. Wel munt zij niet uit door ongewone stoutheid, maar zij is ernstig, voornaam, gelijk, heel de persoon van den hoffelijken pater-musicus. Enkel wat hij geslaagd, gezond en gansch onberispelijk oordeelt, laat hij vermenigvuldigen door den druk.
Ik spreek daar het woord “gezond” uit, dat toepasselijk is op al zijn muziek, zang en begeleiding. Van gezochtheid of gevoelerigheid is geen spoor bij hem te ontdekken. Hij heeft een stevigen adem, een kloeken kijk op de dingen. Wat hij op het geregeld papier zet, heeft iets om het lijf. Het spreekt, het leeft, in al zijn eenvoud. Het lijkt voedzaam brood, sappig fruit. Men voelt dat de wind van den heerlijken buiten, waar hij opgegroeid is, nog door zijn noten waait. Ten huidigen dage stellen wij dat dubbel gaarne vast.
Is zangerigheid de hoofdeigenschap van de muziek, van àlle muziek, dan moeten wij niet verlegen zijn om hem te prijzen. Wat hij onderteekent, zingt altijd, zingt in al de partijen. Gelijkt een veelstemmige compositie op een brokje natuur, dan mogen wij zeggen: bij hem kweelt en smelt en jubelt het in elk hoekje. Hij is geboren met de melodie en zijn laatste zwakke ademtocht zal nog melodie zijn.
Dat hij een man van den ouden regel is, wil hij gaarne gezegd hebben. Met de publicatie van Musica Sacra, die nieuwe wegen wil opgaan, zal hij misschien niet vastberaden instemmen. Gaarne, althans, zou ik wel eens hooren, hoe hij over de laatste mis van Kan. Van Nuffel oordeelt. Boudweg de veroveringen van de moderne kunst op de gewijde muziek toepassen, neen, spreek hem daar niet van. Dat moet hij als een soort van ontheiliging beschouwen. Trouwens, dat màg, dat kàn van hem op zijn ouderdom niet meer geëischt worden. Daarbij, niemand kan voorzien wie hier zal zegevieren, de conservators of de ultra's. Wat zeker is: de nieuwlichters keeren reeds vastberaden terug naar Bach en de voor-Bachsche meesters, die men weleens “de zuiveren” noemt. Sommige critici kunnen oordeelen dat Pater Bernardinus niet heelemaal van zijn tijd is, doch niemand zal loochenen dat hij muzikaal, Roomsch en dapper is; dat een engel van liefde en schoonheid in zijn binnenste huist; dat hij ons met zijn heerlijk-vrome ontboezemingen kan tillen naar de wolken, naar de sterren, naar den Schepper aller dingen ...
In zijn portefeuille zullen wij niet gaan kijken. Onder zijn uitgegeven werken hebben de volgende ongetwijfeld recht op een bijzondere vermelding: Gezangen voor het H. Uur; Cantuarium voor het Lof; Hymnarium Vespertinum; Kerstliederen (daaronder: In harde krib…); Missa Carmelitana, hier reeds vroeger besproken (wellicht wat streng); Zeventig nieuwe Geestelijke Liederen (met Pater Didacus); Bijdragen tot de orgelalbums van A. Moortgat; Franciscuslied; Schoon Vlaanderen (in de Wilford-uitgave).
Wij wenschen den zangminnende pater een voortreffelijke gezondheid, een klimmenden bijval met zijn bezielde compositiën, en de reinste, de heiligste ontroeringen, die de kunst van Sinte-Cecilia een droomend, dankend en juichend monnik op aarde kan schenken.
Lambrecht LAMBRECHTS.
Lambrechts, L.: Pater Bernardinus D'Hooghe, in: Muziek-Warande, jrg. 7, nr 6, 1 juni 1928, p. 121-125.