Ga verder naar de inhoud

Uitvoering van Waelputs eerste symfonie in Den Haag

een anonieme journalist

[…] In vollen vaart zijn wij het muzikale seizoen binnengezeild. In nog geen veertien dagen hebben wij het 34e Toekomstconcert (13 Nov.) […] genoten […]. Een belangwekkend programma, goed uitgevoerd en voor ene goed bezette zaal, bood ons het Toekomstconcert. De keus van twee nieuwe orkestwerken (manuscript), t. w. een sinfonie in D-mol van den orkestmeester onzer fransche opera den heer H. Waelput [1] en een “Symphonisches Vorspiel für Schiller’s Jungfrau von Orléans” van onzen landgenoot Ed. de Hartog moet zeer worden toegejuicht, niet alleen omdat er de goede verstandhouding uit blijkt tusschen Noord- en Zuid-Nederland, maar, en vooral, omdat beide werken van zoodanig gehalte zijn, dat ze een uitvoering overwaardig mogen gekeurd worden.

Bij alle verscheidenheid die reeds in den titel der beide werken ligt opgesloten, hebben ze toch menig punt van overeenkomst, en wel: 1° ze zijn beide muzikaal; 2° ze zijn bevattelijk, ook voor den niet ingewijde; 3° ze zijn fraai geïnstrumenteerd; 4° ze paren aan de degelijkheid der duitsche, de bevallig- en bevattelijkheid der fransche school. […]

Wat ons bij de sinfonie bevreemde [sic], om niet te zeggen misviel, was de “Canzonetta” als Andante, en, ten slotte, de episode “in modo di inno” (in den stijl van een Hymne). Daardoor verlaat de componist, althans naar onze meening, het zuiver sinfonistisch gebied; behalve dan nog dat wij bezwaarlijk een verband kunnen vinden tusschen een Canzonetta en een Hymne en het toch de traditioneele eisch bij de sinfonie is dat de vier deelen (“Sätze”) in onderling verband met elkander staan. Ook vermoeiden ons de twee laatste deelen, doordien ze beiden in een zeer snel, geagiteerd mouvement geschreven zijn. Wij gelooven echter dat de componist, door tusschenvoeging van een klein Andante als Introductie voor het Finale (aanduidende het motief van den Hymnus, die daardoor eenigszins meer gemotiveerd zou optreden en waardoor tevens een zekerder inzetten van de hoorns, die het thema van het finale moeten laten hooren, mogelijk zou gemaakt worden) dit bezwaar zou kunnen opheffen; kon hij tevens besluiten om de slagen voor bekkens achterwege te laten, dan gelooven wij, dat hij ook daardoor in het belang van zijn werk handelen zou.

Wij constateeren echter gaarne dat het geheele werk uitmuntend geïnstrumenteerd en evenzoo ten gehoore gebracht is dat de componist door het orkest met toejuichingen en fanfares en door het publiek met warm applaus en herhaalde terugroeping gevierd werd en hopen dat een en ander een aansporing voor den begaafden kunstenaar zijn moge om moedig op den weg der kunst, die hij zoo eervol heeft betreden, voort te gaan.

Een goed deel van het succes dat den heer Waelput ten deele viel moet worden toegeschreven aan de omstandigheid dat hij zijn werk zelf dirigeerde en het publiek gaarne de gelegenheid aangreep om den componist in volle mate den bijval te schenken, dien het den directeur van de fransche opera, als zoodanig billijkerwijze onthouden werd. [2]

************************

[1] Henri Waelput is geboren te Gent den 26n October 1845. Hij studeerde aan de Universiteit aldaar in de rechten en nam te gelijkertijd piano- en solfègelessen bij mejuffrouw Mengal, dochter van wijlen den oud-directeur der muziekschool te Gent, en harmonieles bij Ch. Mirij, onderwijzer aan dezelfde muziekschool. In dien tijd schreef hij, altijd als dilettant, een opera in twee bedrijven: La ferme du Diable. Na zijn cursus in de philosophie te hebben voltooid, verliet hij op 19jarigen leeftijd de Universiteit om zich geheel en al aan de kunst te wijden en begaf zich daartoe naar Brussel waar hij, op de muziekschool, piano lessen van Dupont en onderricht in de leer der fuga en het contrapunt van Fétis ontving; tegelijkertijd nam hij privaatlessen in compositie en instrumentatie bij Hanssens, orkestdirecteur van het théatre de la Monnaie.

In 1866 behaalde hij den 1e prijs voor fuga en compositie en werd orkestdirecteur in de vlaamsche opéra. In 1867 verkreeg hij de Prix de Rome voor de cantate “Het Woud” (in de Residentie uitgevoerd op het congres-concert in 1868. Red.); gedurende dat jaar bleef hij aan de vlaamsche opéra verbonden. Daarna bezocht hij Parijs, Berlijn, Dresden, en Leipzig totdat hij in 1869 benoemd werd tot directeur van de opera te Brugge waar hij ook de classieke volksconcerten stichtte. Door verschillende moeielijkheden gedreven, gaf hij in Juli 1871 zijn ontslag en begaf hij zich tot zijn ouders te Gent; op een concert aldaar door hem gegeven, werden, voor de eerste maal in zijne geboortestad, verschillende van zijn werken ten gehoore gebracht. De compositiën door hem vervaardigd, bestaan hoofdzakelijk in: een opera in 4 bedrijven genaamd Berken de diamantslijper, woorden van K. Versnaeijen, Nederland, historisch oratorium van Dr. E. van Oije; twee Symphonies, vijf Ouvertures; vijf Cantates, Liederen, Quintetten, Quartetten, enz, enz.

[2] Wij kunnen ons zeer goed begrijpen dat de heer W. bij de degelijke muzikale richting die hij, gelijk uit zijn Sinfonie blijkt, is toegedaan, met weinig “hingebung” het eentonig fransch-italiaansche repertoire, dat in onze opera voorheerschende is, dirigeert of laat repeteeren. Hoe kon hij een soortgelijke betrekking aanvaarden? RED.

N.N.: Binnenlandsche berichten - s’Gravenhage, in: Caecilia, jrg. 29, nr. 23, 1 december 1872, p. 189-190.