Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 17 - december 2003

1. Kamermuziek Arthur Verhoeven

De componist-organist Arthur Verhoeven (1889-1958), een leerling van het Antwerpse conservatorium, heeft naast veel kerkmuziek, cantates, de opera Valentijn, orkestwerken en pianomuziek, ook heel wat kamermuziek geschreven. Hieronder een selectie:

Viool & piano

  • Dans in D
  • Stemming
  • Dans in A
  • Sonate in e viool en piano
  • Andantino
  • Allegretto

Viool & cello

  • Prelude
  • Andante
  • Dromerij
  • In memoriam

Pianotrio

  • Allegro
  • Scherzo
  • Allegro in Es
  • Capriccio
  • Finale

Strijkkwartet

  • Vier miniaturen

Grotere ensembles

  • Andante voor strijkkwintet, fluit en orgel
  • Lento voor strijkkwintet en klarinet
  • Adagio voor strijkkwintet en klarinet
  • Werk zonder titel voor strijkkwartet, fluit, hobo en 2 klarinetten
  • Jubelmars voor strijkkwintet, fluit, klarinet en piano

2. Grafmonument voor Willem Kersters

Op 9 februari 2004 zou de in december 1998 overleden componist Willem Kersters 75 jaar worden. Op initiatief van mevrouw Joke Kersters-Bruynseels hebben enkele vrienden van de componist het plan opgevat om een gedenkteken op de Antwerpse begraafplaats Schoonselhof te plaatsen. Het stadsbestuur van Antwerpen heeft dit project goedgekeurd en een locatie toegewezen op het Ereperk voor overleden kunstenaars.

Schepper van het gedenkteken is Willem Kersters’ goede vriend, de gerenommeerde beeldhouwer Robert Vandereycken. Zijn kunstwerk bestaat uit een slanke, vierkante zuil in zwarte arduin met bronzen ornamenten die vier kunstvormen suggereren: muziek, dans, theater en compositie.

Voor de financiering van de louter technische kosten (aankoop materiaal, gieten van het brons, aanmaken van de letters en plaatsing op het Ereperk) kunnen vrienden en bewonderaars van wijlen Willem Kersters hun bijdrage leveren. Het eventuele overschot zal worden aangewend om de catalogus van Willem Kersters’ werken (redactie: Bob De Nijs) te vervolledigen, uit te geven en te verspreiden.

Als wederdienst worden de schenkers uitgenodigd op de onthulling in maart 2004 en ontvangen zij een foto van het gedenkteken. Elke gift, hoe bescheiden ook, zal in dank worden aanvaard. Rekening nr. 778-5936743-10 op naam van Vrienden Willem Kersters, Antwerpen-Berchem. Graag naam en adres vermelden!

Info: Michaël Scheck, Generaal van Merlenstraat 39, 2600 Berchem-Antwerpen, tel. 03-230 57 73.

3. Artikels in 2003 gepubliceerd

Hierbij een lijst van de artikels die het afgelopen jaar door het SVM werden gepubliceerd:

  • Conscience, de leeuw en een lusthof vol muziek… Muzikale sporen van De leeuw van Vlaenderen en zijn auteur, in De ene leeuw is de andere niet. Zeven maal De leeuw van Vlaenderen herlezen (AMVC-publicaties, 5), Antwerpen, 2003, p. 109-141.
  • ‘Ik ga voyageeren door Amerika.’ De Amerikaanse concertreis (1893-1894) van Julius J.B. Schrey, (CTB-Cahiers, nr. 1), Gent, 2003. (In samenwerking met Stijn Vanclooster en Edward Vanhoutte).
  • ‘Tal van oude muziekboeksens.’ De familie Benoit en het muziekleven in Harelbeke tijdens de 19de eeuw, Harelbeke, 2003.
  • ‘Allah is groot! Allah is groot!’. Een opera van Hendrik Conscience en Karel Miry, in Forum, januari-februari 2003, p. 16-20.
  • Eduard Lassen, een intimus van Franz Liszt, in Forum, maart-april 2003, p. 13-19.
  • Clara Schumann, ‘née Wieck’ en het Antwerpse muziekleven, in Forum, mei-juni 2003, p. 23-31.
  • Lucifer, een muzikale oplichter en een mondaine schilder: Peter Benoit geportretteerd door Jan Van Beers jr., in Forum, september-oktober 2003, p. 21-28.
  • Hector Berlioz, in Forum, november-december 2003, p. 16-24.
  • ‘Blijven doordoen!’ Een gesprek met de negentigjarige componist en dirigent Ernest Van der Eyken, in Vlaanderen, november 2003, p. 304-306.
  • Flor Peeters, in Programmaboek 2003. Festival van Vlaanderen-Mechelen, p. 17-19.
  • Flor Peeters en de Franse connectie, in Programmaboek 2003. Festival van Vlaanderen-Mechelen, p. 23-26.
  • Tekst voor het inlegboekje bij de cd Arthur Meulemans (1884-1966). Orchestral music (In Flanders’ Fields vol. 31. Phaedra 92031). (Uitvoerders: Ludmilla Peterková, Jindřich Pazdera, Piet Van Bockstal, Hradec Králové Philharmonic Orchestra o.l.v. Herman Engels).

4. Historische tekst: Edgar Tinel in Berlijn

De historische tekst is van de hand van schrijver Pol De Mont die bericht over een uitvoering in Berlijn van ‘Fransciscus’ van Edgar Tinel (1854-1912). Als prelude op het Tineljaar…

‘Niet enkel de bijval, door onze Vlaamsche kunstenaars hier in hun eigen land en bij hun eigen, natuurlijk publiek behaald, nog meer misschien de palmen, hun elders aangeboden door lezers, toehoorders of toeschouwers, wier geest over het algemeen al evenzeer met den hunnen verschilt als hun taal en smaak, vestigde van eerst af onze aandacht.

Wel terecht zeker! Is men wel eens genoodzaakt, althans een gering maar nog steeds té aanzienlijk deel van het hier bekomen succès toe te schrijven aan de welwillende kamaraderie van klubjes en kringetjes, aan de verstaanbare voorliefde van velen voor de kunstenaars du crû of aan den nationalen trots, licht geneigd om de verdiensten van den landgenoot te overdrijven, zóó niet immers – of vergis ik mij zoo erg? – waar het lauweren uitreikend publiek den gelauwerde wildvreemd, ja, wellicht dáárom eenigzins vijandelijk was.

Dat onze kunst, in al haar uitingen, in de letteren als in de plastiek [beeldende kunsten; nvdr.], in de muziek als in de bouwkunst, eindelijk weer in den vreemde moesseert als echte champagne, dát juist is het beste bewijs toch voor en van haar levensvatbaarheid!

Van muziek melden de jongste maren. Na Peter Benoit, den allen lieven, steeds lieveren en hoe vaak liefsten Altmeister, saam met Blockx, van der Stucken, Gilson en Servais, vierde Edgar Tinel nu, op 20 en 24 Februari dezes jaars, in het Spree-Athene een dier zegepralen, welke – om niets meer te zeggen – in de loopbaan eens kunstenaars markeeren als ware hoofdmomenten.

In dezelfde week, waarin Mascagni’s met meer dan marktrumoer aangekondigd Rantzau in het Kgl. Opernhaus met matig, zeer matig bravogeroep werd opgevoerd, doorstond Tinel’s door en door roomsche ‘Franciscus’ in het protestantisch-twijfelziek Berlijn, onder de leiding van Siegfried Ochs zoo glansrijk de vuurproef, dat de geheele Berlijner pers, als op een zelfde ordewoord, het gewrocht voor een meesterstuk vom echten Schrot und Korn verklaarde.

Het zij ons toegelaten, alvorens, bij middel van één enkel uittreksel uit het ‘Magazin für Litteratur’, een enkel doch afdoend staal van dezen ongeëvenaarden triomf te geven, even nog op eigen risico het werk zelf wat nader te doen kennen, ons daarbij bedienende van eenige vlugge aanteekeningen, door ons tijdens de allereerste en overigens tamelijk bevredigende executies te Mechelen in 1888, aldus rechtstreeks onder den invloed van het genotene geboekstaafd.

Zóó, dus vatte ik, te dien tijde, mijn indrukken te zamen:

“De nationale muziekschool, welke zich, dank aan het kloeke optreden en de onvermoeide pogingen van onzen genialen Peter Benoit, in de laatste dertig jaar, in tegenstelling tot de eklektische, hybridische komponistengroep, waartoe Gevaert, Limnander, Stadtfeld, Grisar, Samuël, Jouret behoorden of nog behooren, in Zuid-Nederland gevormd heeft, mocht gisteren in het lieve Dylestadje, het gemijterde Mechelen, een nieuwe, glansrijke zegepraal beleven. Het oratorium Franciscus, een werk van langen adem, dat ons in den nog jeugdigen toondichter evenzeer den geoefenden technicus als den kunstenaar van verbeelding en gevoel heeft leeren bewonderen, geeft Tinel, zoo nog iemand hem dezelve hadde mogen ontzeggen, volkomen recht op een der allereerste plaatsen in de waarlijk reeds ontzagwekkende rangen dier jonge komponisten, waarop de Vlaamsche Beweging zooveel hoop gevestigd heeft. Ik zeide met opzet: “zoo nog iemand hem dezelve hadde mogen ontzeggen;” immers, niet eerst van gisteren is Tinel, tevens een schitterend en ook in Duitschland gunstig gekend piano-virtuoos, ieder kunstlievend publiek dierbaar; nadat hij, zeker zoowat een 15 jaar geleden, met zijn welgelukte ‘Klokke Roeland’-cantate den grooten prijs van Rome verdiend had, verwierf hij zich menigen lauwer zoowel door zijn meesterlijke, slechts al te luttel bekende liederenreeksen: ‘Twaalf Loverkens’ op woorden van Hoffmann van Fallersleben, ‘Drie Liederen’, ‘Grafgezangen’ – een snoer van parelen! – ‘Drie Ridders’, ‘Marialiederen’, als door zijn zangdichten ‘Pater de Smet’ en de van frischheid tintelende, naar den blijden Vlaamschen buiten volop riekende ‘Kollebloemen’.

Doch beperken wij ons tot zijn jongsten en gewichtigsten, en zoo niet in alle deelen, wat de inspiratie betreft, heerlijksten, dan toch, onder technisch oogpunt, veruit volmaaksten arbeid, den huidigen ‘Franciscus’.

Over het libretto, door Lodewijk de Koninck geschreven, en dat, ofschoon slechts middelmatig in zijn geheel, toch enkele niet slecht gelukte gedeelten bevat, zal ik slechts weinig zeggen. Uit drie deelen bestaande, schildert het ons den dichterlijken askeet van Assisi te midden der wereldsche vermaken, tot hij, door een wonder, dezelve voor eeuwig afzweert, daarna zijn kloosterleven, en eindelijk zijn dood en zijn hemelsche verheerlijking. Een uiterst godsdienstige, ja, vast mystieke en als dusdanige overeeuwsche stof, ter behandeling des te grooter moeilijkheden meebrengende, als zij minder met de in onze hedendaagsche kunst heerschende strekkingen overeenkomt! Daarom echter niet minder aantrekkelijk, voornamelijk voor twee artisten als Tinel en de Koninck, die in hun levensbeschouwing zelfs niet het geringste plaatsje hebben ingeruimd voor om ‘t even welke gedachte van om ’t even welke modernen wijsgeer. Trouwens, ook zonder katholiek te zijn, kan men zich door het oprecht dichterlijke, dat het leven van den aanminnigen dweper van Assisi oplevert, aangetrokken gevoelen. Dit heiligenaangezicht ademt zulk een, laat ik zeggen, bovenmenschelijke reinheid, die mond spreekt woorden zoo van den honingzoetsten eenvoud, dat hart is een zoo rijke bron van – ik geef het gaarne toe – mystieke liefde, dat men er, mits men maar het noodige artistiek gevoel en de vereischte onbevangenheid van oordeel bezitte, niet onverschillig kan aan blijven. Kritiek leveren op het libretto is mijn doel niet!

Een enkele opmerking wil ik mij veroorloven: naar mijn opvatting hadde heel wat grooter naïveteit in de dictie, heel wat meer losheid in den dichtvorm aan het geheel niet geschaad, wel integendeel! Zeer betreur ik, dat de dichter ons Franciscus niet heeft getoond, preêkende in al den eenvoud zijns gemoeds voor de vogels des hemels en de visschen der zee; - daar hadde de komponist der ‘Loverkens’ stellig een meesterlijke bladzijde te meer op geschreven!

Ik geloof niet, dat het in dit blad de geschikte plaats zij, om een zoo wijdloopig werk – de uitvoering duurde van 2 tot ongeveer 6 uren 20 minuten! – in het opzicht van den muzikalen vorm te beoordeelen. Is het mij echter vergund, als leek mijn indrukken hier mede te deelen, dan mag ik niet nalaten in de allereerste plaats als hoofdkenmerken van Tinel’s muziek aan te halen een zeer duidelijk streven naar idealiteit, wat de inspiratie – , eenen grooten rijkdom van melodie, wat de vertolking der eerstgemelde –, en eindelijk een volmaakte meesterschap over de techniek der kunst, wat den uiterlijken vorm betreft.

Idealiteit! Niet, als zou ik beweren, dat Tinel’s muze onbekwaam is, om uit de volle werkelijkheid gegrepen toestanden op treffende, pakkende wijze te behandelen! Zulks beweren, waar men een schepping bespreekt, waarop het nachtfeest op het slot van den graaf van Assisi met zulke weelderige, rijk afgewisselde verven geschilderd, waarin een dans van edelknapen en maagden met zulk een wereldsch brio en zulke meeslepende zinnelijkheid beschreven wordt, dat men – al hadde het geheele tooneel wellicht bij wat meer concentratie, wat minder herhaling van dezelfde of op elkaar gelijkende motieven aan intensiteit gewonnen, – toch niet moe zal worden zich te laten dragen op dien deinenden vloed van ruischende, bedwelmende, nu eens forsch stijgende, dan weer zacht wegzwevende klanken – het ware onrechtvaardig in hooge maat! Toch schijnt het mij, en ik meen mij niet te vergissen, dat Tinel den waren, innerlijken aard van zijn rijken aanleg eerst daar volledig uitspreekt, waar het libretto zelf hem noopt meer afgetrokken, meer tot de gevoels- of gedachten-wereld behoorende onderwerpen te behandelen. In dit opzicht zijn plaatsen als deze: Franciscus kondigt aan, dat hij een ridderballade zal voordragen, – Franciscus beantwoordt in zijn slaapsalet de ‘hemelstem’ die hem roept, beide in deel 1; het solo van den Geest der Hoop, de twee strophen in Franciscus’ mond: “Ik heb een bruid” en “Mijn allerliefste Koningsbruid”, in deel 2; de acht eerste regelen van den “Zang van de Armoede”, ibid., de vermelding overwaardig. Tinel’s groote kracht ligt, als gevoelsdichter, hierin, dat hij de meest verschillende psychologische of sentimenteele schakeeringen zoo schoon als natuurlijk en zonder den minsten schok, op elkaar weet te doen volgen. Dit bewees hij op velerlei plaatsen. Zoo o.a. waar in Franciscus’ woorden: “Oneindige God, die regeert in den hemel”, tot deze: “aan erf en aan huis”, al de sluizen der geestdrift geopend worden, tot plotseling de diepste, volkomenste vernedering tot ons spreekt uit het onmiddellijk volgende: “Erbarming” tot… “Mijn God en mijn al!” Zoo nog, waar de “Geest der Hoop”, zijn “Het daget in den Oosten”, op een zachte, ofschoon heldere, eenvoudvol frissche melopee uitspreekt, een melopee die van lieverlede aanzwelt tot de kloeke, machtig aangrijpende, van overtuiging trillende bevestiging: “De vredezon zal schijnen”.

Als landschapschilder – als ik dit woord op een toondichter durf toepassen, – beslaat Tinel onder onze komponisten een zeer eigen plaats. Waar Benoit, en op zijn spoor Blockx, Mestdach en anderen, met klanken en tonen tot stand brengen wat de meesters der moderne school, Verwee, Courtens, Coosemans, Heymans, Verstraete, met kleuren en tinten bereiken; ik bedoel, waar deze allen de aanschouwde werkelijkheid zóo van nabij trachten te benaderen als zulks maar enigszins mogelijk is, en dan ook, op de kwistigste wijze, als ging hun arbeid naar een fresko over, al de weelde hunner verven laag na laag op hun doek leggen, daar treft men bij Tinel iets, een kalmte en reinheid, een frischheid en jeugd, een soberheid van middelen soms, dat aan Corot en een of twee andere negentiende-eeuwers, maar vooral aan de vergezichten op de schilderijen onze Gotische meesters onweerstaanbaar herinnert. “Zacht op Assisi komt het avondfloers geschoven” verder “De nacht verloopt” enz. gevolgd door het effektvolle eerst alleen aanhoudende, dan schier onmerkbaar met het slaan des middernachtklok saamsmeltende horengetoet; het prachtige “Torenwachterslied”, en het onmiddellijk daarop volgende voortreffelijk door zachte fluiten begeleide reciet: “Zacht strijkt de zalvende nacht”, en nog verder, in deel 3 “De groote toorts heeft uitgeblonken”, alle zijn ze den man waardig, die ons in “Twaalf Loverkens” het onnavolgbare “Stil ende vreedsaem is ’t gehucht” heeft laten bewonderen.

De honderd en éen kleine effekten, vaak met de eenvoudigste middelen door Tinel in zijn puik bewerkte orkestbegeleiding bereikt, ik zou ze onmogelijk kunnen aanstippen. Om mijn geweten gerust te stellen (?) veroorlove men mij slechts er twee of drie aan te teekenen. Op het woord “zingend” valt, waar het eerste reciet des oratoriums meldt dat Franciscus zingend aan zal treden, een enkele viool in, als ’t ware de vox humana voor ons oor verwezenlijkend. Fraai was de overgang van moll tot durr tusschen de eerste en tweede herhaling van de verzen: “Voor later de smart – de kommer van ’t hart!” Als zoovele stralen tooverden eenige boogstreken over de altviool vóor onzen geest, bij de woorden: “’t Is of men lichtgedaanten ziet die over ’t grasperk zweven.” Meesterlijk vooral, in den “Zang van de armoede”, achter het achtste vers, het uitwerksel van een enkele vioolsnaar, een tijd voortspelend, weldra zacht door de altviolen begeleid, ’t gevoel van nare eenzaamheid en armoe, door de woorden uitgedrukt, op verrassende wijze versterkend. Zonde ware ’t ook, niet te wijzen op het prachtvolle orkestrale tusschenspel, de rei van Franciscanen in deel 3 voorafgaand, en waarin, te midden van het zuchten en klagen van al de instrumenten, de bazuin den indruk eener tampende lijkklok volmaakt teweegbrengt.

Vroeg men mij nu, wat ik in Tinel’s oratorium als het hoogtepunt van den jongen maestro zou kunnen aantoonen, dan noem ik zonder aarzelen en in éen adem: “het Lied van de Liefde” en Franciscus’ laatste vermaningen tot zijn kloosterbroeders. In het eerstgemelde bereikt de toondichter den hoogst mogelijken graad van mystieke idealiteit, en schenkt ons een parel van melodie en geleerde techniek beide; in het andere… ja, spreekt hij – o op veel eenvoudiger, kalmeren – ‘k zei bijna meer prozaïschen toon, als ik niet vreesde misverstaan te worden – maar zoo oprecht en diepgevoeld wordt hier zijn taal, zoo menschelijk zijn de gewaarwordingen die hij weergeeft, dat men niet alleen meer geboeid, maar waarlijk geroerd wordt. Recht geniaal is ook de vertolking door de vox humana van de woorden: “Mijn God… ik kom”, - een ware zucht, een wezenlijk snerpende kreet van ’t ongeduld der naar den Looner snakkende heiligenziel.

Als zwakkere plaatsen noem ik, ach enkel terloops, het kwatuor uit deel 2, de wat matte, bleeke inleiding tot deel 1, het wat eentonig aria van Franciscus in deel 2, bl. 15, “Heet Arremoe” tot “Bruid gemaakt”, en een paar andere . Konden enkele deelen, o.a. het nachtfeest te Assisi, wat ingekort, en tevens van een paar banale zetten ontdaan worden, Tinel’s voortreffelijk gewrocht zou er stellig nog in waarde bij winnen.

Een zeer eervolle melding verdient het meesterlijk bewerkte slot van het werk: “Glorie aan God”, en de uiterst fijn en edel betoonde “Hemelstemmen”, die, onmiddellijk na des heiligen dood invallen.

Dat ik niet alle schoonheden aanhaalde, zal iemand het mij wraken? Liever voeg ik er nog bij, dat de muziek van Franciscus zich, in ’t algemeen, al evenzeer eigenaardig voordoet, en vrij wat minder dan die van zoovele Fransche, Nederlandsche en Duitsche komponisten, aan Wagner’s anders zeer licht te begrijpen invloed herinnert. Ook hiervoor verdient Tinel onze beste gelukwensen.”

Thans laat ik, na nog vastgesteld te hebben, met fierheid daarenboven, dat zijn meer gewaardeerd oordeel mijn leekenoordeel in menig opzicht bevestigt, het woord aan den beoordeelaar uit het “Magazin”, den heer Heinrich Reichmann. (1)

“Een stoute daad heeft gewis de heer Siegfried Ochs volbracht, met Maandag 20 en Vrijdag 24 Februari een nieuw oratorio van een te Berlijn nog gansch onbekenden toondichter door het Philharmonisch Chor in de hoofdstad des Duitsschen rijks te laten uitvoeren. Het waagstuk van den uitmuntenden dirigent schijnt des te roekeloozer, als men bedenkt dat er weinig hoop was, om voor den louter mystisch-katholieken adem, die het gansche werk doorwaalt, hier in ’t kettersche Berlijn een bijzondere vooringenomenheid te vinden. Daarenboven moet men nog aanmerken dat de uitvoeringen in een tijd vielen, waarop Berlijn door de genoegens de gezelligheid zoo sterk wordt verlustigd, dat het voor den seraphischen Pater Franciscus, - al mocht hij nu nog in zoo’n volmaakten vorm door een der begaafdste toonzetters van onzen tijd voorgesteld worden, - niets kon over hebben; noch tijd, noch geld.

De zaal, welke de heer Ochs met geen kostelooze inkomkaarten had willen vullen, bleef derhalve tijdens beide uitvoeringen nagenoeg half leeg; men vergenoegde zich den Franciscus en zijn schepper te prijzen, maar men hoorde hem niet.

En toch ware het zoo erg niet gewest, zich eens in de schijnbaar zeer ontijdige stof te verdiepen, welke den grond van het oratorio uitmaakt. Immers, de muziekbeoordeelaars hebben zonder uitzondering het werk opgehemeld, maar de rechte beteekenis van dezen Franciscus heeft toch geen hunner gevat.

Evenals uit Saul een Paulus, zoo ontstond uit Giovani Bernardone, den zoon des rijken lakenkoopmans Pier Bernardone, deze groote katholieke heilige: Franciscus, dien zelfs de verstokste protestantsche godgeleerden als den Joannes prijzen, die den hervormer, welke na hem kwam, - Luther! – den weg baande. De katholieke schrijvers, te beginnen met Bonaventura, huldigen in hem den seraphischen heilige, die, alhoewel nog als mensch onder de menschen levend, toch reeds door de uiterlijke teekenen der hemelsche verheerlijking, door de Stigmata Christi begunstigd werd.

Hoe jammer dat de tekst des oratorio’s, die van Lodewijk de Koninck afkomstig is, de gansche grootheid dezes heiligen niet naar waarde bezingt. Men moet de beteekenis dezes grooten man alreeds kennen, wil men niet nadien, maar vooraf reeds gevoelen, wat de tekstdichter zeggen wil.

Geheel anders staat het met den toondichter: hem bezielt, verwarmt en begeestert de echte Franciscus-gedachte door en door; en zijn muziek staat overal, waar zij niet, door den dichter misleid, op een verder liggend veld verloren loopt, gansch en vast op den bodem der echte Franciscus-idee. Op het gebied des oratorio’s aanzie ik die muziek voor het beduidendste, wat sedert Haydn’s Schepping werd ten gehoore gebracht.

Midden in een tijd van zedelijke ruwheid, van ongehoorde weelde en wellustige losbandigheid; midden in een leven, waarin men het eerste en hoofdzakelijkste gebod, dat der naastenliefde, vergat om slechts in geweld en heerschzucht zijne bevrediging te vinden, - werd Franciscus zijner geestesroeping bewust. Als de Duitsche vorstendochter Elisabeth op de hoogte der Wartburg haren rijkdom noodig had, om de moeder der armen te zijn, als zij in dezen zin de armoede voor de hoogste gave Gods hield, dan handelde zij slechts naar ’t voorbeeld van Franciscus. Immers, deze nam afscheid van zijn vader, gaf hem mantel, kleederen, geld en alles, wat hij van hem aan wereldlijke goederen bezat, vóor den bisschop terug, en deed een haren gewaad aan, om door zijn voorbeeld verbeterenden invloed te oefenen op een tijd, die dreigde in geestesruwheid te versmachten. Dat was die groote heldendaad, welke Dante in verzen en Giotto in talrijke fresko’s vereeuwigd hebben; dat was de roep dier hemelstem, welke Franciscus hoorde en die hem zijn zending verkondigde. De dichter, blijkbaar door een geschrift van Görres daartoe aangezet, maakt van Franciscus een ridderlijken minnezanger. Terwijl hij met zijn makkers de straten van Assisi doorwandelt, hoort hij de stem des engels. Daarna vangt de tekstdichter aan met de voorstelling van Franciscus’ kloosterleven. Al komt reeds deze beschrijving met den historischen levensloop van Franciscus niet gansch overeen, toch schijnt het mij nog vreemder, dat de tekstdichter niet uit den rijken voorraad episodische vertellingen van wonderen en liefdedaden des heiligen het een of ander gegrepen en voor de muzikale voorstelling aangewend heeft. Ik wil slechts gewagen van het wonder uit de rots ontspringende bron, de ontmoeting met den melaatse, - die Christus zelf was, - de Vogelenpreek. Het 2de deel zou door dergelijke tafereelen een levendige kleur bekomen hebben.

Het stichten der orde in het dal van Spoleto, het bouwen der Portiunculakerk (Maria degli Angeli) ware dan het slot dezes deels gebleven. Het 3de deel bevat Franciscus’ dood en verheerlijking. Dit schijnt mij het hoogtepunt des meesterstuks te zijn, en met den machtigen indruk, dien juist dit deel maakte, - ofschoon het, ja wellicht ook dewijl het in verkorten vorm ten gehoore gebracht werd, - kan maar weinig vergeleken worden. Met wonderbare werkelijkheid is de laatste aanspraak van Franciscus aan zijn broeders weergegeven: hoe zich de heilige op het smartenleger wringt, zijn laatste krachtinspanning, de laatste diepe ademtocht, het Requiem: dat alles wordt door zulk een volheid van eigenaardige, muzikale enkeltrekken (Einzelzüge) beschreven, dat men reeds om dezentwil Edgar Tinel als een uit de kleine schaar der uitgelezenen moet aanzien.

En nu nog die klassieke vokaalzin, zooals hij in de ritornellen van de Ballade der Armoede, in den H.-moll-zin (a capella) van het 3de deel voorkomt; die smaak voor dichterlijke tonenschoonheid en echt muzikale klankbewerkingen, dit doelbewuste voortschrijden op eigen baan; de vermijding van elke toegeving aan aangeleerde vormen (bedenk eens: een vier uren lang oratorio zonder een enkele fuga!), de bedrevenheid in den veelvuldigsten uitdrukkingsvorm, van de sierlijke wals tot het sombere grafgezang, van het lichte, bevallige lied tot den machtigen breeden koorzin, - zijn dat geen redenen genoeg, om de oogen der muzikale wereld op een meester te richten, die, zooals alle ware mannen van beteekenis, zijn hoogste behagen in een stil van de wereld afgetrokken scheppen vindt, en voor wien de hoogste maat van het geluk slechts te vinden is in wat een door de kunst verheerlijkt familieleven oplevert?

Dat Berlijn aan zijn werk de deelneming niet heeft geschonken, die er aan toekwam, zal hem aldus ternauwernood verontrusten. Maar hij heeft zich hier een kunstenaarsfamilie geschapen, en in zijn vlucht de harten veroverd van de weinige getrouwen,die met zijn werk nadere kennis gemaakt hebben; inzonderheid heeft hij in het Philharmonische Chor een gezelschap gevonden, dat hem te allen tijde en gaarne in zijn werkkring zal terugzien.”

Zoo ’t Magazin.

De Vlaamsche School klapt recht van harte in de handen, en versiert zich, niet zonder fierheid, met het overigens uitstekende portret van haren gevierden landgenoot.

(1) Ik kan niet nalaten, als een ook wel zijn eigenaardige beteekenis hebbend curiosum aan te tekenen, dat Tinel’s Franciscus, van 1888 tot heden 28 opvoeringen beleefde: Mechelen 3, Brussel 4, Luik 3, Amsterdam 1, Aken 1, Keulen 1, Düsseldorf 1, Breslau 2, Görlitz 1, Wurzburg 1, Frankfurt 4, Berlijn 2, Buda-Pesth 1, Koopenhagen 1, New-York 2.

Pol De Mont, Uit: De Vlaamsche School, 1893, p. 59-63