Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 19 - februari 2004

1. François-Auguste Gevaert (1828-1908) in de herinneringen van Nellie Melba

De legendarische Australische sopraan Nellie Melba (1861-1931) maakte op 13 oktober 1887 haar officieel debuut in de Muntschouwburg in Brussel. In haar memoires vertelt ze met veel genoegen over die Brusselse tijd. Haar hele carrière lang bleef ze goede herinneringen koesteren aan de Munt, waar ze uitstekend werd onthaald. In Brussel maakte ze ook kennis met François-Auguste Gevaert. Hij was jarenlang ‘directeur de musique’ van de Opéra in Parijs geweest, een machtige functie in het Parijse operaleven. In die hoedanigheid heeft hij onder andere gewogen op de creatie van Hamlet van Ambroise Thomas, zo vertelde hij althans aan Nellie Melba:

"Een van de meest wonderlijke mensen die ik tijdens mijn Brusselse tijd heb ontmoet, was Gevaert. Alhoewel hij niet als componist bekend is, heeft hij een onvergankelijke stempel gedrukt op de muziek van zijn tijd. Hij was een fantastische interpreet, een genie in het arrangeren en daarenboven een uitstekend uitvoerder.

Toen hij me de eerste keer kwam opzoeken, dacht ik dat ik in mijn leven nog nooit zo’n lelijke man had gezien. Maar al vlug vergat ik zijn onbevallige voorkomen en toen ik met hem Hamlet begon te studeren, realiseerde ik me dat ik met een genie te doen had. Hij vertelde me dat Hamlet op de generale repetitie vóór de première in Parijs en met Christine Nilsson in de titelrol, een complete mislukking was. Onmiddellijk daarna kwam Thomas handenwringend naar Gevaert, zich afvragen:

‘Wat moet ik doen? Een jaar van mijn leven verspild!’
‘Stel het een maand uit’, zei Gevaert, en na een pauze: ‘schuif er een Zweeds volkslied in. Het kan me niet schelen hoe, maar pas het in. Denk er over na.’

Thomas dacht er over na. Voor al wie deze mooie opera kent, weet dat een van de belangrijke motieven uit de vierde acte een prachtig oud Zweeds volkslied is waarvan Christine Nilsson, zelf een Zweedse, een pareltje van schoonheid maakte. De opera werd een kolossaal succes en toen Ophelia deze melodie zong, terwijl ze zich in de rivier verdronk, klonk er een overweldigend applaus.

Een van de eerste dingen die Gevaert me zei, was:

‘U weet natuurlijk dat ik een herdersjongen was. Mijn vader zei me dat hij niet wist of hij van mij een priester of een klompenmaker zou maken. Hij besliste klompenmaker omdat, naar hij zegde, er al veel priesters in de wereld waren, maar de mensen altijd klompen zouden dragen. Toch besliste ik om musicus te worden. Toen ik naar Brussel kwam om mijn eerste examens te doen, gekleed in mijn boerenkleren, lachten de andere studenten mij uit.
En hij voegde er aan toe:
‘In vrees dat ik ze allemaal verslagen heb.’”

Uit: Nellie Melba, Melodies and memories, (uitg. door John Cargher), Londen, 1980, p. 30-31.

(SVM-medewerker Patrick Lenaers hervat zijn werkzaamheden in de bibliotheek van het Brusselse conservatorium. Hij zal er verder werken aan de inventarisatie van het archief van François-Auguste Gevaert.)

2. Lexicon van de muziek in West-Vlaanderen

Zopas verscheen het vierde deel van het Lexicon van de muziek in West-Vlaanderen, een onschatbare bron aan informatie over de West-Vlaamse muziek uit heden en verleden. Onder het hoofdredacteurschap van Antoon Defoort biedt dit vierde deel, naast een groot aantal kortere biografische artikels, ook overzichtsartikels over beiaarden, orgels, het muziekleven in de late middeleeuwen en de renaissance en het muziekleven in Oostende in de eerste helft van de 19de eeuw.

Tegelijkertijd verscheen bij de reeks ook een tweede cd, deze keer met werk van hedendaagse componisten als Roland Coryn, Koen Dejonghe, Rafaël D’Haene, Annelies Van Parys, Hans Vermeulen en Christian-Adolphe Wauters.

Besteladres voor boek en/of CD: W. Le Loup, Warrenplein 3, 8310 Brugge

3. Kamermuziek Edward Keurvels
door Tom Janssens

De samenstelling van zijn kamermuziekwerk laat het raden: Edward Keurvels speelde viool. Alle kamermuziek van Keurvels is dan ook muziek voor viool of voor strijkers. Ook in zijn latere theatermuziek zou hij deze voorliefde voor snaarinstrumenten vaak uitspelen. Zo komt er in zijn muziek voor Hamlet en Medea meermaals een vioolsolo voor en wordt de cellogroep in zijn lyrisch drama Parisina opgesplitst in vier autonome partijen, om het klankdecor te verrijken.

Hoe groot Keurvels voorliefde voor de strijkinstrumenten ook mocht zijn, het valt op dat – buiten Nachtgesang – geen enkel kamermuziekwerk een rol voor altviool voorziet. Een bewuste compositorische ingreep of toe te schrijven aan externe, niet-artistieke oorzaken?

In zijn muzikale output voor kamermuziek vallen vooral de stukken voor 2 violen op. Voor deze merkwaardige bezetting schreef Keurvels liefst 6 ‘concerto’s’. Hoewel deze – vaak driedelige werken – de traditionele concertvorm volgen, zijn het eerder tweestemmige, concerterende etudes, waarbij een eerste viool de virtuoze partij speelt, terwijl de tweede viool zorgt voor een meer eenvoudige harmonische ondersteuning. Deze ambitieuze werkjes werden wellicht geschreven voor praktisch vioolonderricht en dateren uit het begin van Keurvels compositorische loopbaan. Naast deze concerto’s schreef hij ook nog een knap moeilijke Etude en forme de concerto, wat doet vermoeden dat de jonge Keurvels plannen had in de richting van het concerterende genre. Een heus vioolconcerto zou er echter nooit komen: in 1882 werd hij aangesteld als orkestmeester aan de Nederlandsche Schouwburg en zou hij zich voortaan concentreren op het schrijven van funktioneel-dramatische theatermuziek.

Een overzicht van Keurvels kamermuziekwerk:

Voor 2 violen

Allegro molto
Les commencements
6 Concerto’s
Quelques passe-temps
Les jours de vacances;

Voor viool en piano

Prélude et Fugue
Prélude, Adagio et TrioSonate
Air varié

Voor strijkensemble

Andante cantabile - Fugue
Délassement musicale
Divertissement
Larghetto
Rêverie

Varia

Nachtgesang voor hobo en strijkensemble
Een kinderideaal voor cello en piano (klavierreductie)

4. Peter Benoit herdenking

Op 15 maart 2004 vindt in deSingel de Peter Benoitherdenking 2004 plaats. Deze herdenking, georganiseerd door de concertvereniging Conservatorium Antwerpen in samenwerking met het Peter Benoitfonds en met medewerking van het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek, begint om 19u00 in de foyer van de Rode Zaal met een lezing van Frits Celis over Benoits leerling Edward Keurvels, getiteld: Edward Keurvels, apostel van Peter Benoit en stichter van de Vlaamse Opera.

In de wandelgangen kan de door het Studiecentrum samengestelde tentoonstelling omtrent deze Antwerpse componist en orkestleider bekeken worden. Voor meer info omtrent deze tentoonstelling, zie verder in deze nieuwsbrief.

De lezing wordt om 20u00 gevolgd door een huldeconcert in de Blauwe Zaal ter gelegenheid van de 75ste verjaardag van Frits Celis (geboren 11 april 1929). Naast werken van Celis, staan er ook werken van Willem Kersters en August Verbesselt op het programma. Uitvoerders zijn het Kandinsky Strijkkwartet en het Gemini Ensemble.

Frits Celis (1929) - Quartetto per Archi, opus 41 (1992)
Frits Celis (1929) - Sonata, opus 34 (1991) voor basklarinet en percussie
Willem Kersters (1929-1998) - Strijkkwartet n°2, opus 32 (1964)
Pauze
August Verbesselt (1919) - Cyclus voor basklarinet & percussie
Frits Celis - Da Uno a Cinque, opus 27 (1989) voor basklarinet & strijkkwartet

Reserveren kan bij de Concertvereniging Conservatorium Antwerpen op 03/248.28.28. Toegang: €10 / €8

5. Tentoonstelling Edward Keurvels

Van 15 maart tot 15 april organiseert het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek in samenwerking met de bibliotheek van het Departement dramatische kunst, muziek & dans van de Hogeschool Antwerpen een kleine tentoonstelling rond leven en werk van Edward Keurvels (1853-1916). Deze tentoonstelling is opgesteld in de bibliotheek van het departement en elke werkdag te bezichtigen van 10u00-13u00 en van 13u30-16u00. Inkom is gratis.

6. Klikjes en klakjes-kapellekensintrigues. Edward Keurvels door de ogen van Paul Billiet
door Tom Janssens

Hoe en door wie het Nederlandsch Lyrisch Tooneel en de Vlaamsche Opera te Antwerpen gesticht werden. De kurkdroge titel mag dan wel lang zijn, het polemische boekje dat Paul Billiet in 1918 schreef, was dat allerminst. Amper 69 pagina’s – “gestaafd met datums, feiten, ambtelijke en andere stukken” – had Billiet nodig om zijn verhaal te vertellen omtrent de stichting van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel en van de Vlaamsche Opera.

Gortdroog was Billiets verhaal evenmin. Over de stichting van beide inrichtingen werd er immers “zeer veel beweerd, geschreven, gedrukt, geredetwist, niet alleen door ouderen van jaren, die deze totstandbrengingen beleefd hadden, maar ook door latergekomenen. Aldus zijn er legenden geboren, die op den duur als gebeurd zijnde bij de massa ingang vonden en voortleefden.” Kortom, 25 jaar na de oprichting van de Vlaamsche Opera was er dringend nood was aan een fris en verhelderend werkje, zo vond Billiet.

Het was niet de eerste keer dat deze journalist én politicus in z’n pen kroop om de belangen van de Vlaamse podiumkunsten te verdedigen. Zo schreef hij regelmatig over het Antwerpse toneelleven in de dagbladen De Grondwet en De Koophandel, maar ook in het theatertijdschrift Lucifer. Bij het grote publiek was Billiet wellicht het meest bekend door zijn blijspelen – die alle door het Nationael Tooneel werden uitgevoerd – en door zijn zangspel Liederik (1875), waarvoor Jozef Mertens de muziek schreef. Zijn goedgemutste toneelstukjes waren dan wel weinig innovatief, het “kan niet worden ontkend, dat Billiet zin had voor humor.”[1]

Erg vrolijk is zijn boekje over het Nederlandsch Lyrisch Tooneel en de Vlaamsche Opera alvast niet. Hoe speels en levendig dit werkje ook geschreven mag zijn, tussen de lijnen door lees je waar het Billiet werkelijk om te doen is. Eerder dan een antwoord te bieden op de vraag hoe beide instellingen gesticht werden, bespreekt hij enigszins verbitterd en op zelfs bitse wijze wie nu de enige echte stichtersrol ervan op zich mag nemen. Een zaak van weinig wetenschappelijk belang en veel eergevoel, zo lijkt het ons. Niet zo voor Billiet, die “zonder haat en zonder vrees zooals men voor de rechtbank den eed aflegt, en zonder stijl of letterkunde na te jagen” dit vraagstuk wil oplossen, “ons beperkende bij het aanhalen van datums, feiten en documenten tot bewijsvoering.”

Kop van jut is de Antwerpse componist en orkestmeester Edward Keurvels. Samen met de beroemde bas Henry Fontaine werd Keurvels in 1893 als directeur van de in dat jaar opgerichte Vlaamsche Opera benoemd. Billiet hoedt zich ervoor om Keurvels – “een man dien ik, als kunstenaar, ten zeerste waardeerde en hoogachtte” en die twee jaar vóór de publicatie van Billiets boek overleed – te onteren, en opent zijn boek daarom met het citeren van een artikel waarin Keurvels zelf aan het woord gelaten wordt (een deel van dit artikel werd als historische tekst opgenomen in deze nieuwsbrief). De journalist-politicus geeft toe het ‘afsterven’ van Keurvels te betreuren, want “er zal door sommigen niet nagelaten worden te denken of te beweren, dat ik van deze droeve omstandigheden gebruik heb gemaakt om dit werk te vervaardigen, wetende dat hij niet meer daar was om mijn schrijven te weerleggen of te logenstraffen.” Vervolgens onderneemt Billiet alle retorische moeite om de rol van Keurvels in de oprichting van de Vlaamsche Opera te minimaliseren.

Dat de liefde van Billiet voor de orkestmeester van de Nederlandsche Schouwburg niet erg groot is, wordt al gauw duidelijk wanneer hij beschrijft hoe in het beruchte Café Victoria in de Gemeentestraat de idee voor het Lyrisch Tooneel tot stand kwam.

Het ontstaan van een Vlaamse muziektheatervereniging werd bespoedigd door de staking van de orkestleden van het Franstalige Théâtre Royal, toen gehuisvest in de actuele Bourla-schouwburg. De inzet van de staking was – zoals verwacht – loonsverhoging; de uitkomst van ervan was – minder verwacht – collectief ontslag. Plots stond een groep doorwinterde operamuzikanten op straat, op het moment dat de Benoit-adept Keurvels de lyrische drama’s van zijn illustere leraar – Charlotte Corday en De Pacificatie van Gent – ten tonele wilde voeren. De roep van Keurvels en Benoit om een Vlaamse opera- of muziektheatervereniging was in Antwerpen welbekend. Onvermijdelijk kwam het dus tot een gesprek tussen Keurvels, de orkestmeester die sinds 1882 de toneelstukken van het Nationael Tooneel opsmukte met dramatische tremolo’s en romantische wijsjes, en Leonard Verdonck, de ex-fagottist van de Franse schouwburg en woordvoerder van zijn ontslagen collega’s. De twee werden het eens over een samenwerking, de nodige financiële steun werd gevonden (met hulp van Peter Benoit en Frans Gittens) en het Nederlandsch Lyrisch Tooneel werd gevormd. De nieuwe vereniging zou onder het Nationael Tooneel opereren en in de Nederlandsche Schouwburg lyrische drama’s – gesproken toneelstukken met verregaande muzikale begeleiding – opvoeren.

Wie er nu wie het eerste aansprak, en wiens idee het nu eigenlijk was om samen te werken, zijn vraagstukken waarvoor Billiet zich een kramp schrijft. We laten de uitvoerige ‘bewijsvoering’ van de journalist-politicus links liggen: uiteraard is het Keurvels die hier aan het kortste eind trekt. Billiet merkt fijntjes op dat bij Keurvels wel “reeds lang het plan rijpte” om lyrische drama’s op te voeren in de Nederlandsche Schouwburg, maar dat iedereen zal moeten erkennen “dat een plan, dat van 1881 tot 1890, dus 10 jaren tijd noodig had om tot rijpheid te komen, wel een zeer taai plan was.” Voor Billiet is het glashelder: dat Keurvels ‘de wens’ koesterde om lyrische drama’s op te voeren, kan hij aannemen – maar niet dat hij ‘het plan’ had om deze werken op te voeren. Als gevolg daarvan is “de stichting van het Lyrisch Dramatooneel (…) het werk van Verdonck, en het is dank daaraan, dat Keurvels de gelegenheid geschonken werd om zijne bekwaamheden en zijn talent te doen gelden en blijken (…).”

Wanneer het om de stichting van de Vlaamsche Opera in 1893 gaat, krijgt Keurvels er op dezelfde argumentatieve wijze van langs. Ook hier moet de geestdrift van Keurvels de duimen leggen voor de inzet van Henry Fontaine. Op basis van documenten en aanvragen, getekend en opgesteld door Fontaine, tracht Billiet aan te tonen dat alleen deze baszanger zich tot stichter van de Vlaamsche Opera mag kronen. Is het Billiet ontgaan dat Keurvels – gebonden aan verplichtingen aan het Nationael Tooneel – dergelijke documenten, die een afsplitsing van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel voorstelden, niet kón ondertekenen?

Veel drukte om niets, zal de hedendaagse lezer opmerken. Toch mag de inzet van Billiets discussie – de stichtende rol van Edward Keurvels – niet onbesproken blijven. Temeer daar de journalist in zijn werkje niet alleen uit officiële documenten of krantenartikels citeert, maar ook uit een persoonlijke brief van Keurvels aan Henry Fontaine. Een onlangs gevonden kopie van deze brief van 25 maart 1893 toont aan hoe onvolledig en selectief het plaatje wel is dat Billiet ons daarbij voorhoudt.

In deze brief uit de orkestmeester zijn ongenoegen over een artikel, verschenen in Billiets eigen krant De Koophandel. In dit artikel wordt Keurvels rol in de oprichting van een Vlaamsche Opera leesbaar doodgezwegen: “Het initiatief van het ontwerp gaat gansch alleen uit van den heer Fontaine” en “Wij zien in den heer Fontaine den geschikten man om dit te doen en te verwezenlijken.” Billiets halfslachtige berichtgeving miste haar effect niet. Op 25 maart 1893 schreef Keurvels aan Fontaine:

“De wijze waarop in de nieuwsbladen waarschijnlijk met uw goedvinden – den strijd opgenomen en voortgezet wordt voor het Vlaamsch Opera, moest noodwendiglijk in mij een ongenoegen verwekken dat van piano tot crescendo gaande, eindelijk tot een forte zou losbreken. – Het crescendo hadden wij, De Koophandel van eergister lokte het onvermijdelijke forte uit, en boens! daar gaat het.”

Ook Paul Billiet citeert in zijn boekje uit deze brief – hoe hij deze in zijn bezit kreeg, is voorlopig een raadsel. Al kan hij zich nog vermaken met Keurvels woede omtrent het artikel in De Koophandel, met het slot van de brief kan Billiet niet meer lachen. Keurvels schrijft hierin immers:

“Vindt gij dat wij niet samen moeten gaan, gelief mij te verwittigen, opdat ik langs mijnen kant, voort kunne werken in geweten. Ik ben besloten tot beslissende dingen ten goede, heb eene macht die gij mist en wil die doen gelden. Loopen wij dan elkander in de voeten en komen wij er bijgevolg niet, onthoudt wel dat het aan u zal hebben gelegen en dat gij alleen ervoor verantwoordelijk zijt.”

Na ook deze passage geciteerd te hebben, barst Billiet los in een schriftelijk-visuele verontwaardiging: “Eene macht! Wat of wie mocht die zijn?” Hij beantwoordt zijn vraag onmiddellijk: “De macht, waarover Keurvels beschikte en die hij dreigde te zullen doen gelden, was nu gekend: - het waren Peter Benoit en Gittens, die voor hem in de bres zouden springen en die hij zou doen tusschen komen, wel wetende dat Fontaine, leeraar bij de Muziekschool, zich niet tegen zijn bestuurder kon of zou durven aankanten en dat een s’il vous plait des grands est un ordre pour nous.”

Of Keurvels slotzinnen werkelijk een ‘bedreiging’ voor Fontaine inhielden, kan betwijfeld worden. Eerder lijkt het te zijn dat Keurvels er alles aan wilde doen om de Vlaamsche Opera van de grond te krijgen. Zo blijkt althans uit een andere paragraaf uit de brief van 25 maart 1893, die Billiet – wijselijk genoeg – niet citeert, omdat ze zijn beeld van de overleden Keurvels wel eens grondig zou kunnen verstoren. Een recent gevonden kopie van deze brief in de bibliotheek van het Antwerpse conservatorium laat toe om het portret dat Billiet half inkleurde, te vervolledigen. In dezelfde brief schrijft Keurvels immers:

“Moet het Vl. O. eene persoonlijke zaak wezen, zoo ja, dan kon ik er de initiatief van eischen; maar daaraan laat ik mij weinig gelegen en erg noodig is mij die eer niet! – Tot hiertoe werd er zelfs in de nieuwsbladen met zorg verzwegen dat ik het ben, die den eersten en afdoenden stoot gaf aan de instelling van het Lyrisch Drama; ik vind dit niet slecht; personen zijn niets, tegenover zulke groote zaak; toch zou ’t verwondering wekken, na al de opofferingen die ik (met geestdrift) gedaan heb voor die instelling en waarvan men in ’t publiek wel iets mócht weten – indien ik niet had ondervonden (en gij weet dit ook) met welke kleinsteedsche en moedwillige – tafelachtige klikjes en klakjes-intrigues er in Antwerpen is af te rekenen. ’t Lyrisch Drama heeft dus géén stichter: opperbest, als ’t maar bestaat! – Kon er nu voor ’t Vl. O. niet eveneens worden gekoophandeld? ’t Moet zijn van neen, vermits, volgens den Koophandel, Mr. Fontaine (die het heelemaal alleen gevonden heeft), de eenige man is om zoo iets tot een goed einde te brengen. Leg nu eens de hand op uw gilet, en vraag eens: is dit zoo?…”

Een nuchtere commentaar van een man die zijn inspanningen beloond zag met een eerzuchtige retorische argumentatie, zo lijkt het. Hoe eervol en oprecht Keurvels streven naar een onafhankelijke Vlaamse opera- of muziektheatervereniging wel was, of hoe geslepen en doordacht Billiets ‘wetenschappelijke’ werkje is, zal wellicht nooit helemaal opgehelderd worden. De zaak geeft in elk geval wél aan met welke literaire verbetenheid en stoutmoedigheid Paul Billiet ‘klikjes-en-klakjes-gewijs’ zijn beeld van Keurvels de geschiedenis instuurde.

7. Historische tekst: Edward Keurvels en de stichting van het Nederlandsch lyrisch tooneel

Paul Billiet begint zijn boekje Hoe en door wie het Nederlandsch Lyrisch Tooneel en de Vlaamsche Opera te Antwerpen gesticht werden (1918) met het citeren van een artikel uit het weekblad De Week, opgetekend door journalist Jules Lhermitte, en verschenen op 25 maart 1911. Het vrij lange artikel – waaruit hieronder een deel weergegeven wordt – was de neerslag van een ‘interview’ dat Lhermitte had met Edward Keurvels, die vijf jaar later zou overlijden. Billiet, die het artikel integraal weergeeft “om ’t verwijt niet op te loopen dat ik handel omdat Keurvels niet meer daar is om mij te woord te staan”, maakt zijn gezouten oordeel omtrent de tekst al gauw duidelijk: “Hier dient gezegd, dat dit artikel zoodanig krielt van dwalingen, onnauwkeurigheden en onwaarheden, dat er geen einde zou aankomen moest ik ze allen weerleggen of terechtwijzen.” Toch zou hij proberen om de meeste ‘onwaarheden’ uit het artikel te weerleggen. Meer nog, het hele boekje van Billiet lijkt wel een uitvoerige commentaar op dit ene artikel te zijn. Een niet erg genuanceerde of tactvolle heuristiek, temeer omdat Billiet de woorden uit het ‘interview’ al te vaak en makkelijk inwisselt voor deze van Keurvels zelf. Hoe ‘onnauwkeurig’ of ‘onwaar’ Billiets bitse commentaar of Lhermitte’s sappige artikel wel is, laten we voorlopig in het midden. De tekst is in elk geval wél het herlezen waard – al is het maar om kennis te maken met de journalistieke methodologie die destijds gehanteerd werd…

Door de redactie van De Week gelast een biografisch artikel te schrijven over Edward Keurvels, ter gelegenheid van het festival zijner werken in den Dierentuin, vond ik er niets beters op dan hem persoonlijk eens te interviewen. Aldus deed ik en hier gaat het interview samengevat in volgend artikel.
Toen ik Keurvels vroeg eene samenkomst vast te stellen, om hem over een en ander te spreken, stond hij deze met de meeste bereidwilligheid toe. Op den bepaalden dag kwamen wij bijeen en na wat over en weer gepraat aangaande het al of niet belang dat het had, zijn levensloop kenbaar te maken, kwam het gesprek van lieverlede op het Lyrisch Tooneel en zijn ontstaan. Keurvels vertelde heel vertrouwelijk de toedracht der zaak, zooals hij beweert dat ze in werkelijkheid is. ‘k Wil hier van zijn vertrouwen geen misbruik maken, en alleen den lezer berichten, dat wat hen mogelijk kan interesseeren, zonder wie ook bepaald te kwetsen, want ik vernam helaas vele dingen, waarvan de publiciteit menigen steunpilaar (?) van ’t Lyrisch Tooneel zou kunnen hinderlijk zijn. Doch over deze lui wil ik nu niet spreken, dat komt misschien later, als ’t pas geeft. En nu volgt nagenoeg wat Keurvels mij op zijne gekende geestige, soms met weemoed en bitterheid omwaasde wijze vertelde:

Algemeen stelt men de stichting van het Lyrisch Tooneel op 1893, en dat is totaal mis. Wij zullen even aanraken de poging gedaan door Peter Benoit en Ernest van der Ven, tekstdichter van Charlotte Corday, tien of vijftien jaar voor de eigenlijke stichting van ’t Lyrisch Tooneel. Het gold hier een operagezelschap dat zooveel mogelijk nationale werken zou opvoeren. Deze poging mislukte teenemaal en na vier werken werd de oude Variétéschouwburg gesloten, en had deze eerste nationale opera geleefd. Deze mislukte poging had deze goede zijde, dat het initiatief er was, en dit zou bij de eerste gelegenheid blijken. In 1876 had de opgangmakende première plaats van Charlotte Corday. Dus was bij Benoit ’t idee nog altijd gaande, eene nationaal-muzikale tooneelbeweging te doen geboren worden. En nu komen we tot ons onderwerp. Edward Keurvels was sinds 1881 orkestmeester bij het gezelschap van Van Doeselaer. Reeds lang rijpte bij hem het plan Lyrische drama’s, onder andere Charlotte Corday, te doen opvoeren in den Nederlandschen schouwburg. Maar Van Doeselaer schrok terug voor de overdreven orkestkosten. Toen moest men geduld oefenen, en eene gunstige gelegenheid afwachten. Ze kwam wel laat, maar toch vroeger dan nooit, en deed zich aldus voor: toevallig was er in 1890 eene staking uitgebroken in het orkest van den Franschen Schouwburg. Aan de eischen der muzikanten werd niet voldaan, en zij weigerden langer aan de vroegere voorwaarden te spelen. Het ontwerp van Keurvels was gereed, en hij maakte van deze staking gebruik om te trachten het te verwezenlijken. De heeren Leonard Verdonck en Modest Billet, de leiders en woordvoerders der stakende muzikanten, werden in kennis gesteld met de plannen van Keurvels. Deze heeren, wier namen Keurvels met dankbaarheid vernoemde, stelden alles in het werk om de muzikanten bijeen te houden en te winnen voor het stoute plan. Men geraakte ’t accoord aan de verder genoemde voorwaarden.

Sus Van Doeselaer, ‘de directeur’ zooals hij heden nog graag genoemd wordt, deed eene lofwaardige poging om het gehalte van de Maandagvoorstellingen te verbeteren, met dit gevolg, dat de bezoekers weg bleven, en de ontvangsten minder waren dan ooit. Toen kwam het voorstel van Keurvels. Men zou ’s Maandags een stuk spelen met groot orkest, dus een Lyrisch gesproken tooneelspel. Van Doeselaer was een en al verbazing. Men zou beginnen met Charlotte Corday elken Maandag te spelen zonder orkeststukken. De regie en de tooneelkosten waren voor het bestuur, en de muzikanten zouden een derde der ontvangst deelen. Doeselaer stemde voorloopig toe. Men kreeg door bemiddeling der heeren Billet en Verdonck het orkest bijeen, en Keurvels maakte den directeur het blijde nieuws bekend dat alles in orde was. Maar nu was Van Doeselaer van meening dat men eene toelage van de stad moest trachten te krijgen. “Daar moest ge Frans Gittens (toen Gemeenteraadsheer) eens over aanspreken,” zegde hij, “3000 frs. zal volstaan.” Keurvels ging Gittens spreken, maar van de subsidie kwam voorloopig niets in huis. “Toen heb ik veel geloopen en gewerkt,” zei Keurvels, “want op hulp viel niet al te zeer te rekenen, alles moest dien heeren geschoteld voorgezet worden.”

– Nu alles gereed was, en het contract opgesteld, bepaalde men eene bijeenkomst in het Café des Voyageurs, waar Van Doeselaer stamgast was. Eene commissie werd benoemd, en de dag der samenkomst brak aan. Van Doeselaer, alhoewel hij bij hoog en bij laag gezworen had op tijd te zullen aanwezig zijn, liet zich wachten. (Hier zij terloops aangemerkt, dat men van eene herhaling kwam, en dat het repertorium zoo goed als gereed was; dit geeft een klein denkbeeld van het durven aanpakken en doordrijven der vorige generatie). Nu, Van Doeselaer was er niet en men wachtte met ongeduld op zijne komst. Na ongeveer een uur verscheen de lang verwachte directeur. Hij viel met de deur (eene deur die het uitwerksel had van een koud bad) in huis, en vertelde dat Gittens hem gezegd had , dat op een subsidie niet te rekenen viel, en er dus van het voorstel Keurvels niets kon komen. Toen was het dat deze laatste, met veel tegenwoordigheid van geest, een uiterst middel te baat nam. – “Sus,” sprak hij, “ik moet eene dringende boodschap doen; beloof mij te wachten tot ik wederkeer, en gij zult reden tot tevredenheid hebben.” Van Doeselaer was niet erg gerust. “’t Is toch niet voor dees affaire, eh!” vroeg hij, terwijl hij beloofde te wachten. Zonder verderen uitleg, maar na eene belofte gehoord te hebben, liep Keurvels in eenen adem naar het huis van Gittens. Na een paar malen gebeld te hebben, kwam de meid zeggen dat er niemand thuis was. Keurvels had echter de stem van Gittens gehoord, en zonder eene uitnoodiging af te wachten sprong hij binnen en vond de gezochte in gezelschap van Peter Benoit. Beter kon het niet treffen. Benoit verschrok zoozeer van het ontdane gelaat van Keurvels, dat hij beangst vroeg of er iets voorgevallen was. Zonder op deze vraag te antwoorden en gansch buiten adem, vroeg Keurvels aan Gittens of hij in den laatsten tijd Van Doeselaer gezien had. Het antwoord was ontkennend. “En is hij u niet over de subsidie komen spreken?” Tweede ontkenning. Nu ging er een licht op voor Keurvels. “Vrienden!” riep hij uit, “wilt gij een Lyrisch Tooneel tot stand zien komen! Zoo ja, luister dan.” En nu werd het plan en de toebereidselen die wij kennen uiteengedaan. Gittens moest voor de toelage zorgen (3000 frs.) en dan waren er 30 vertooningen verzekerd. Na de kennismaking met de plannen van Keurvels was er zulk een oprechte vreugde, dat de drie heeren, jolig en blij als kinderen, rond de tafel hebben gedanst onder ’t zingen van het opwekkend Beiaardleid. Als besluit gaf Gittens zijn woord de 3000 frs. bijeen te krijgen of er zelfs borg voor te staan.

Men stelt zich de terugkomst in Den Voyageur voor. Na anderhalf uur afwezigheid van Keurvels zat Van Doeselaer nog altijd te wachten. Men begrijpt insgelijks de verbazing van den bestuurder, toen Keurvels bekende dat hij van Gittens kwam, en alzoo het bedrog ontdekt had. En toen dan de blijde mare de ronde deed, dat Peter Benoit en Gittens borg bleven voor de toelage en men dus 30 vertooningen haast verzekerd had, was de verbazing van Van Doeselaer over deze voortvarendheid zoo groot, dat het contract aanstonds geteekend werd, en dat dus alles in orde kwam voor men, na er nog menigen flinken pot op gepakt te hebben, huiswaarts keerde.

8. Bericht: Edgar Tinel

Op 27 maart 2004 is het 150 jaar geleden dat Edgar Tinel in Sinaai geboren werd. Op 26 en 27 maart besteedt radiozender KLARA aandacht de componist van ondermeer het uiterst succesvolle oratorium Franciscus.

Meer over Tinel kan u lezen in de tijdschriften Muziek & Woord en Adem. In het najaar komt er een Tinel-tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek Albert I.