Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 41 - januari 2006

1. Lof zonder grenzen : La mer van Paul Gilson in New York
door Jan Dewilde

In deze rubriek is het al vele keren aangetoond: de Vlaamse muziek klonk niet alleen onder de kerktoren. Het symfonisch gedicht La mer van Paul Gilson [1865>1942] is een van die stukken die een internationale carrière maakten. La mer werd op 20 maart 1892 in Brussel gecreëerd, met veel succes, en nog hetzelfde jaar werd het werk al over de grenzen uitgevoerd. In New York onder andere, waar Gilsons compositie in december op de pupiters lag van de New York Philharmonic. Het orkest werd toen gedirigeerd door zijn chef-dirigent Anton Seidl [1850>1898], een fervente Wagneriaan van Oostenrijks-Hongaarse afkomst. Het was Seidl die een jaar later, op 16 december 1893, de New York Philharmonic dirigeerde in de wereldcreatie van Dvořáks negende symfonie. Enkele dagen na de uitvoering met de New York Philharmonic voerde Seidl La mer opnieuw uit, deze keer met zijn Seidl Society Orchestra. Rond die tijd werd La mer ook in Parijs uitgevoerd in de prestigieuze Concerts Colonne.

The Philharmonic Concert

In these days of real music, when there is no opera to attract the social chatterbox and to deceive the unskillful with its pretense of being music when it is in truth a union of the arts, the great orchestral concerts, in which the glory of absolute music is revealed, appeal to us with all the more power. The Philharmonic Society has risen to the occasion in a manner that would cause its members to stare if they really knew how much of a sensation they were making. Such a concert as that given on Friday afternoon at the Music Hall, and repeated last night, is worth half dozen poor operas, no matter how well sung or mounted. This concert gave lovers of music something to think about, and it did not leave even the Philistine without a subject for chatter, for there was Busoni’s remarkable hair. It is indisputable that Paul Gilson’s four symphonic sketches, grouped under the title of “The Sea” and designed to suggest in music certain moods or scones of the much-described deep, made food for thought. Jean Louis Nicodé wrote what he called a symphonic ode on the sea, and Conductor Anton Seidl gave us that at a Philharmonic last season. It was a more ambitious work than Gilson’s, but the composition played last night is in the same class. The composer, a young Belgian, was graduated from the Conservatory of Brussels, has tried to conjure up in our minds four sets of emotions by movements entitled “Sunrise”, “Sailors’ Songs and Dances”, “Twilight”, and “Tempest”. His musical matter consists – in three of the movements at any rate – of two fragmentary themes, somewhat like Wagnerian motives in their cut, and an extreme elaboration of the art of discant as modernizend and adapted to the orchestra. The Abbé Liszt, whose amiability was manifested in many touching ways, cut the pattern fot this sort of thing, and for some years we shall probably hear young composers preluding to the compositions that never come. For works like Gilson’s “La Mer” are not compositions in the higher sense of the term. They are musical impressions. They are shadow pictures in tones. They straddle the border line between fantasy and fudge. They are the glorification of formlessness; yet, when all is said and done, they do have a certain suggestive power. It is a power whose field is circumscribed. There is no depth of feeling possible in this kind of writing; but it does possess the ability to conjure up certain aspects of nature. It is, moreover, a picturesque branch of the old art of tone photography.

The images raised in the mind are not the products of pure musical inspiration. They are caused by the wonderful utterance of the modern orchestra, with its myriad of babbling tongues, which can be made to rustle like the leaves of the forest or to thunder like the sea. There lies the secret of the fascination of a work like Gilson’s. His themes mean nothing, his orchestration everything. And this leads us to the real lesson of such music – merely that its possibility is due to the fine technical acquirements of contemporaneous orchestral players. If it had occurred to Beethoven to write for orchestra in this style, his works could not have been played in his day. Now an orchestra like the Philharmonic is a band of virtuosi, and it is a pleasure to listen to their treatment of M. Gilson’s end of the century polyphony. As for the polyphony itself, it is not always a joy. There are some passages in “La Mer” in which the composer’s instrumental alchemy has produced not gold, but dross. But it is an interesting study; and the sailors sing and dance like good honest mariners, even if the twilight does give the flute dyspepsia and the English horn colic.

The solo performer yesterday was Mr. Feruccio B. Busoni, formerly a prize pupil of the St. Petersburg Conservatory, and now a teacher in the New-England Conservatory at Boston. Mr. Busoni is a pianist, and he chose to make himself known to the Philharmonic audience through the medium of Beethoven’s ever-welcome G major concerto. The player has been heard here before in chamber music. He is a well-schooled pianist, and a man of real musical feeling. His reading of the Beethoven work commanded respect, if not enthusiasm. It was earnest, reverent, and restrained. It displayed a fine range of touch and the lack of all desire to abuse the instruments. The pianist’s singing tone was admirable in the slow movements, and his scale playing was marked by great clearness and delicacy and nice graduations of force. His besetting sin is evidently an over-fondness for incisiveness, which leads him to too-frequent use of the staccato touch. He was heartily and deservedly applauded. The other numbers on the programme were Goldmark’s noble “Prometheus” overture and Dr. Antonin Dvorak’s first symphony, D major, Opus 60, conducted by the composer. It would be superfluous to make extended comment on a work which has so often been praised in these columns as the Goldmark overture. It is strong and beautiful music, and it ought to live when much that excites greater surprise is forgotten. Dvorak’s symphony needs no new praise either. It is a most genial work, built on truly symphonic themes, which are developed with fecund fancy and rich musical skill. It is one of the works which have established the composer’s claim to a place among the real masters of his art, and it was a genuine pleasure to hear it performed under his own baton. His own reading revealed to us nothing that we had not heard before, but the members of the Philharmonic exerted themselves to do justice to a composer whom they rightly admire, and the result was a performance altogether satisfying. Taken all in all, yesterday’s concert was a most fruitful one, and did honor to the Philharmonic Society.

2. Geknoopte oren : de vierde symfonie van Jef Van Hoof
door Tom Janssens

In de rubriek Geknoopte oren zetten we elke maand een ander, interessant werk van een Vlaams componist in de kijker. We letten erop werken te kiezen die niet alleen de moeite waard zijn om te beluisteren, maar die u ook op cd terug kunt vinden. Deze maand is het de beurt aan de vierde symfonie van Jef Van Hoof [1886>1959].

De Antwerpse veelschrijver Jef Van Hoof – opvolger van Flor Alpaerts aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium in de oorlogsjaren – was wellicht de enige (en laatste?) Vlaamse symfonicus van formaat: vijf voltooide, en één onvoltooide symfonie markeren ’s mans geprofileerde oeuvre. Dat Van Hoof zich intensief met het symfonische genre bezighield, is op z’n zachtst gezegd enigszins opmerkelijk. Immers, de symfonie was lange tijd het kneusje van de Vlaamse muziek. Hoewel enkele (veelal Gentse) componisten zoals Hendrik Waelput, Karel Miry zich in de negentiende eeuw met het genre bezighielden, was er voor de symfonie in de muzikale Weltanschauung van Peter Benoit weinig of geen plaats. De Antwerpse componisten die in zijn schaduw opereerden en gestalte trachten te geven aan wat een ‘Vlaamse muziekcultuur’ mocht wezen, hielden zich best verre van abstracte genres als de symfonie en investeerden hun compositorische energie liever in genres als het symfonische gedicht, het (koor)lied of allerhande programmatische orkestgenres met koor en solisten. Met als gevolg dat de symfonische output in de laatromantische en vroege moderne muziek wat op het achterplan verdween.

Ook in andere landen was de symfonie omstreeks het fin de siècle op haar retour – zij het om andere redenen. Nadat Mahler het symfonische genre tot ongekende hoogten optilde en met zijn kolossale achtste symfonie het genre uit haar voegen liet barsten, wist niemand meer hoe het eigenlijk verder moest. Hoe beloftevol de toekomst van de symfonie op papier ook leek, de morele en artistieke ontgoocheling die heerste na de eerste wereldoorlog deed tal van jonge componisten de rug keren naar het genre. In de woelige eerste helft van de twintigste eeuw werd de grootse en overkoepelende symfonie beschouwd als een achterhaald, hypertraditioneel en hopeloos romantisch genre. Waar Mahler de symfonie tot in haar allergrootste dimensies opblies, deden componisten voortaan hun best om het genre te minimaliseren – als ze zich er al niet volledig van distantieerden. Zo schreef Milhaud opzettelijk louter petieterige symfonietjes en had ook de Tweede Weense School bedenkingen bij het genre: de ‘symfonieën’ van Schönberg en Webern zijn beide voor een afgeslankt orkestapparaat geschreven. Maar, na de komst van het neoclassicisme verdween de grootste scepsis en waagden sommige (vooral Britse) componisten zich opnieuw aan het genre. Toch had de symfonie op korte tijd veel van haar aantrekkingskracht verloren: vele componisten staken bijgevolg hun neus op voor het ‘oubollige’ genre en lieten de symfonie volledig links liggen.

Niet zo in Vlaanderen, waar het gebrek aan een symfonische cultuur door vele componisten plots als een belangrijk gemis ervaren werd. Componisten als Mortelmans en De Boeck deden met veel overtuiging een gooi naar het genre. Maar, het was wachten tot Jef Van Hoof in 1938 zijn eerste symfonie voltooide, vooraleer er een echte symfonist op het voorplan trad. Hoe groot de initiële reserve van de Vlaamse romantiek jegens het genre wel was, wordt mooi geïllustreerd door Van Hoofs leeftijd: de componist was ruim de vijftig voorbij toen hij zich op deze abstracte vorm ging toeleggen. Niet dat Van Hoof de orkestbezetting schuwde. Integendeel, Van Hoof was – als leerling van Paul Gilson – een begenadigd orkestrator die door Sternefeld omschreven werd als een “naar de geest Gilsons meest directe opvolger”. Maar, hoewel hij reeds vroeger zijn orkestrale kunde etaleerde, hadden zijn vroegere orkestwerken (symfonische gedichten, concertouvertures en suites) steeds een programmatische inslag. Daar kwam vanaf 1938 dus verandering in: Van Hoofs eersteling bleek het startschot van een fraaie reeks waarin hij binnen de traditionele structurele opzet van het genre (vier bewegingen met inbegrip van sonatevormen en scherzo’s) met veel smaak een eigen muziektaal uiteenzette. Typisch Van Hoof is de bijzondere aandacht voor de melodieuze lijn, de kundige thematische verwerking (die vaak aan Schumanns beproefde knip- en plakwerk doen denken) en bovenal de soepele muzikale vertelling. Van Hoof is een geboren verteller, en doet dit met de grootst mogelijke charme.

Ook in de vierde symfonie – voltooid op 10 mei 1950 en gecreëerd op 4 november 1951 – treedt de dan vijfenzestigjarige componist naar voren als een bijzonder innemend musicus. Toegegeven, bijzonder ‘hip’ of ‘bijdetijds’ kan je Van Hoofs vierde symfonie bezwaarlijk noemen, daarvoor gooit de componist al te vaak (en graag) conventionele musicalia in de strijd. De symfonie hangt aan elkaar van orkestrale grootspraak vol sequenzen en postromantische melodievoeringen. Maar wie de tijdsgeest even vergeet, zal in de symfonie vooral een heerlijk werk ontdekken dat getuigt van een bijzonder vakmanschap en een trefzekere schrijfstijl. Alleen al het gegeven dat deze symfonie opgetrokken is vanuit één enkel thema (helemaal aan het begin, na de obligate langzame intro, voorgesteld door een elegische hobo) wijst in die richting. Van Hoof laat het hoofdthema terugkeren in het laatste deel, en ook het zalige Adagio lijkt afgeleid te zijn vanuit dit ene thema. Enkel het scherzo draagt nieuw materiaal aan. Deze monothematische oriëntatie levert verrassend genoeg een symfonie op die uitblinkt in contrastwerking. Zo is alleen al de vorm van het openingsdeel (Lento – Moderato – Grazioso) veelbelovend. De sfeervolle entree zet meteen de toon: Van Hoof is er niet op uit diep te graven, maar laat de door kabbelende strijkers ondersteunde houtblazers vooral veel bekoorlijks beloven. Al na anderhalve minuut lanceert Van Hoof zijn postromantische geestdrift en laat hij het orkest grossieren in snoevende melodieën, afgewisseld met intimistische overgangen. De vroege Richard Strauss loert om de hoek, maar eveneens verraadt Van Hoofs stijl een bijzondere soort romantiek die nu en dan aan Elgar herinnert. Daarna is het de beurt aan een bijzonder geslaagd Adagio, dat ondanks de smachtende aanpak de opgewektheid en de animo van het openingsdeel nooit ondergraaft, maar onbezorgd voortbeweegt. Ondanks de lang uitgesponnen lijnen weet Van Hoof – middels een geslaagde dialoog tussen strijkers en houtblazers – de aandacht vast te houden. Het stotterende en bijzonder lange scherzo laat dan weer een erg vindingrijke Van Hoof aan het woord: dit deel vertrekt van een streep Brahmsiaanse romantiek, die vervolgens door het hele orkest wordt omspeeld. Een prominent aanwezig maar onbeslist ter plaatse trappelend dansritme in de strijkers levert de kern van deze beweging en vormt geleidelijk aan het decor voor melodische flarden in de andere orkestgroepen. Vooral het slagwerk en de koperblazers (volgens Van Hoof de ‘ziel van het orkest’) worden op die manier verleid om deel te nemen aan het wat vreemd hakkelende kopmotief van de strijkers. Het afsluitende Vivo ten slotte – het kortste deel van de hele symfonie – pikt in op de uitbundige atmosfeer die in het Scherzo gelanceerd werd. Na een smaakvolle opener presenteert Van Hoof enkele van zijn meest fantasierijke bladzijden: enkele aanzetten in de houtblazers wordt overgenomen door het hele orkest en vormen de inzet van een feërieke slotbeweging. Jammer genoeg houdt Van Hoof in deze erg theatrale muziek de teugels minder strak dan in de eerste drie delen, waardoor het geheel wat zwalpt en de muzikale lijn wat zoek raakt. Maar gelukkig wordt dat gebrek aan consistentie gecompenseerd door een bijzonder fraai georkestreerde en onbeschroomd speelse aanpak.

Opname
BRTN Filharmonisch Orkest o.l.v. Fernand Terby > In Flanders' Fields vol. 13 > Phaedra CD > ADD 92013 > op dezelfde cd staan ook Van Hoofs eerste symfonie en de ouverture van 'Willem de Zwijger'

3. Kamermuziek : Michel Brusselmans [1886>1960]

Voor strijkers & piano

Méditation [1911]
> voor viool & piano
Sonate [1915]
> voor viool & piano
Sonate [1916]
> voor cello & piano
Sérénade [1930]
> voor viool & piano
Feuille d'album
> voor cello & piano

Voor blazers & piano

Légende du Gapeau [1930]
> voor hoorn & piano
Recitativo e aria [1930]
> voor klarinet & piano (pianoreductie)

4. Onderzoeksproject Gezelle-liederen
door Veerle Bosmans

Vanaf 1 januari 2006 werd in de bibliotheek van het Antwerpse conservatorium gestart met een nieuw academiseringsproject. Binnen dit project staat de poëzie van Guido Gezelle en haar gebruik in en invloed op de Vlaamse liedkunst centraal. Guido Gezelle was als tekstdichter enorm populair: dat blijkt reeds uit een thesis die werd gemaakt in opdracht van de Katholieke Universiteit Leuven door Trui Fossaert. Zij ging in de Stadsbibliotheek van Brugge op zoek naar alle liederen op teksten van Guido Gezelle en vond er maar liefst 789, gaande van bekende Vlaamse componisten als Joseph Ryelandt, Lodewijk Mortelmans en Edgar Tinel tot onbekende Nederlanders als Catharina Van Rennes en Henk Bijvanck.

Uit het onderzoek van Fossaert blijkt reeds dat Gezelles gedichten vooral een stevige basis waren voor het romantische Vlaamse liedrepertoire. De liederen van Lodewijk Mortelmans (op teksten van Gezelle en andere dichters) vormen het absolute hoogtepunt uit deze liedliteratuur. Naast het zogenaamde kunstlied werden Gezelles teksten ook vaak gebruikt als basis voor volksliedjes en koorwerken. Hoewel het grootste deel van de liederen op teksten van Gezelle geschreven zijn tussen 1900 en 1930, diende de priester-dichter ook recenter als inspiratiebron. In 1989 schreef Jo Van Eetvelde [1936] twee liederen voor bariton en kamerorkest (orgel en strijkers): Wierook en Meezen. Koen Dejonghe [1957] volgde zijn voorbeeld in 1992 met drie liederen op teksten van Gezelle, Het meezennestje, Tranen en De wilde wind. En dit is nog maar een topje van de ijsberg.

Het onderzoek naar deze liederen wordt in samenwerking met de letterkunde-afdeling van de Universiteit Antwerpen (UFSIA) voortgezet onder leiding van professor Piet Couttenier en Jan Dewilde, bibliothecaris van de Antwerpse conservatoriumbibliotheek. In eerste instantie wordt er gezocht naar alle Gezelle-liederen binnen de collectie van de Antwerpse conservatoriumbibliotheek. Hiervan wordt een databank aangelegd en de muzikale waarde van deze werken wordt onderzocht. De opzet van dit project is echter breder dan enkel het volledige liedoeuvre op teksten van Gezelle in kaart te brengen. Een bijkomend doel is de uitvoering van enkele van de meest hoogstaande muziekwerken uit deze verzameling.

5. Vlaamse partituren uit München
door Jan Dewilde

In samenwerking met de Münchense uitgeverij Musikproduktion Höflich heeft het Studiecentrum in 2005 11 studiepartituren met Vlaamse orkestmuziek gepubliceerd:

Peter Benoit - Tétralogie religieuse
Peter Benoit - Symfonisch gedicht voor piano en orkest
Jan Blockx - Vlaamse dansen
Paul Gilson - La Mer
Albert Grisar - Le Carillonneur de Bruges
Charles Louis Hanssens - Fantasie pour Violon et Clarinette/Morceau de Concert pour Hautbois et Clarinette
Gustave Huberti - Symphonie funèbre
Lodewijk Mortelmans - Morgenstemming
Lodewijk Mortelmans - Homerische symfonie
Arthur Meulemans - Plinius’ fontein
Frank Vanderstucken - Sinfonischer Prolog zu William Ratcliff


Deze heruitgaven zijn voorzien van een viertalige inleiding en worden internationaal gedistribueerd. Volgens de muziekuitgeverij zijn vooral de partituren van Grisar en Hanssens erg in trek. De bedoeling is alvast dat in 2006 maandelijks twee nieuwe partituren worden gepubliceerd. Meer gegevens op www.musikmph.de

6. Databank nieuwsbrieven

In aansluiting op de eindejaarslijstjes zet ook het SVM alles eventjes op een rijtje. De artikels die sinds 2002 de revue passeerden:

Historische tekst (redactie: Jan Dewilde)

Lodewijk Mortelmans over de Salzburger Festspiele – nieuwsbrief 1 (2002)
Karel Albert over Lodewijk De Vocht en Darius Milhaud – nieuwsbrief 2 (sept. 2002)
August Baeyens over Peter Benoit – nieuwsbrief 3 (november 2002)
Peter Benoit als dirigent – nieuwsbrief 4 (december 2002)
Flor Peeters over Jaak Nikolaas Lemmens – nieuwsbrief 5 (januari 2003)
De opera Stroppe la corde van Peter Welffens – nieuwsbrief 6 (februari 2003)
Martin Lunssens and his boys – nieuwsbrief 7 (maart 2003)
Emiel Hullebroeck, Reisindrukken. Insulinde en Albert De Vleeshouwer, Impressions de Voyage – nieuwsbrief 8 (april 2003)
Amand de Lattin, Alphonse Cluytens en prinses Zonneschijn – nieuwsbrief 9 (mei 2003)
Flor Peeters over liturgische improvisatie en De Meidagen 1940 – nieuwsbrief 10 (juni 2003)
Edward Lockspeiser, The Belgian scene – nieuwsbrief 11 (juli 2003)
Hector Berlioz over zijn concertreis naar Brussel in 1942 – nieuwsbrief 12 (augustus 2003)
Luc Leytens over Ernest Van der Eycken – nieuwsbrief 13 (september 2003)
Arthur Meulemans over het Brusselse muziekseizoen 1960-1961 – nieuwsbrief 14 (oktober 2003)
Gaston Brenta over Paul Gilson en sintetisten – nieuwsbrief 16 (november 2003)
Pol De Mont over Edgar Tinel in Berlijn – nieuwsbrief 17 (december 2003)
Paul Tinel over Fransiscus van Edgar Tinel – nieuwsbrief 18 (januari 2004)
Paul Billiet over Edward Keurvels en de stichting van het Nederlands lyrisch toneel – nieuwsbrief 19 (februari 2004)
Dr. J. Theys over de Italiëreis van het Sint-Romboutskoor – nieuwsbrief 20 (maart 2004)
Arthur De Greef vertelt over Edvard Grieg. Bij het overlijden van de weduwe van den grooten Noorschen toondichter – nieuwsbrief 21 (april 2004)
Willem Pelemans, Het muziekleven in Brussel – nieuwsbrief 22 (mei 2004)
Arthur Meulemans over Edgar Tinel – nieuwsbrief 23 (juni 2004)
J. Hadermann, Bij het heengaan van César Hinderdael. Een begaafd kunstenaar en een bescheiden mensch – nieuwsbrief 24 (juli 2004)
Lucien Theuns over Meulemans’ Egmont – nieuwsbrief 25 (augustus 2004)
Irène Bogaert, Bij het veertigjarig bestaan van de Koninklijke Chorale Caecilia van Antwerpen – nieuwsbrief 26 (oktober 2004)
Robert Herberigs, Rond de compositie van een opera – nieuwsbrief 27 (november 2004)
August Monet, Een toonbeeld van Vlaamsche Beschaving – nieuwsbrief 28 (december 2004)
Jan Van Mechelen, Arthur Meulemans en Brussel – nieuwsbrief 29 (januari 2005)
Jef Van Hoof kruipt in zijn pen. En in een Franse colère – nieuwsbrief 30 (februari 2005)
Kamiel D’Hooghe over Herman Roelstraete – nieuwsbrief 31 (maart 2005)
Denijs Dille, Peter Benoit en de nieuwe muziek – nieuwsbrief 32 (april 2005)
Walter Rummel, Koningin Elisabeth, Walter Rummel en de papagaai Jacquot – nieuwsbrief 33 (mei 2005)
Jan Blockx, een oproep van Jan Blockx – nieuwsbrief 34 (juni 2005)
Maurice Kufferath over Les Concerts populaires – nieuwsbrief 35 (juli 2005)
Fêtes jubilaires du 75me Anniversaire de l’Indépendance Belge – nieuwsbrief 36 (augustus 2005)
Adolphe Samuel schrijft aan zijn idool Hector Berlioz – nieuwsbrief 37 (september 2005)
Christus van Adolphe Samuel en Louis Arschodt – nieuwsbrief 38 (oktober 2005)
Lambrecht Lambrechts en Emiel Hullebroeck over Jozef Tilborghs – nieuwsbrief 39 (november 2005)
Adolphe Samuel over zijn Trois Motets in Musica Sacra – nieuwsbrief 40 (december 2005)

Andere artikels

Jan Dewilde, Vlaamse componisten toerist in eigen land – nieuwsbrief 2 (sept. 2002)
Raymond Schroyens, Hulde aan Flor Peeters – nieuwsbrief 6 (februari 2003)
Liesbeth Seghers, Archieven Robert Herberigs – nieuwsbrief 17 (januari 2004)
Tom Janssens, Klikjes en klakjes-kapellekensintrigues. Edward Keurvels door de ogen van Paul Billiet. – nieuwsbrief 19 (februari 2004)
Tom Janssens, Joho! Joho! Joho! De ‘vitalistische’ orkestliederen van Lodewijk De Vocht – nieuwsbrief 20 (maart 2004)
Tom Janssens, Leeuwentemmer zonder publiek. Een biografische schets van Jan Baptist Van den Eeden – nieuwsbrief 21 (april 2004)
Jan Dewilde, De componist van de ‘Internationale’ is een Gentenaar : Pierre Chrétien De Geyter – nieuwsbrief 21 (april 2004)
Jan Dewilde, Op de koop toe: Mortelmans’ reclamecampagneVic Nees & Willy Claes, In herinnering Willem Kerstens – nieuwsbrief 22 (mei 2004)
Jan Dewilde, Een Mechelse die de Nederlanders Frans leerde zingen: een portret van Berthe Seroen [1882 – 1957] – nieuwsbrief 22 (mei 2004)
Interview met Luc Famaey over cd-reeks In Flanders’ Fields – nieuwsbrief 23 (juni 2004)
Jan Dewilde, Een discografische ontdekking: Jean-Englebert Pauwels (1768 – 1804) – nieuwsbrief 24 (juli 2004)
Alle stokken in de kast : een gesprek met Veerle Declerck – nieuwsbrief 25 (augustus 2004)
Jan Dewilde, L’un à l’autre: de brieven van Lekeu aan Mortelmans – nieuwsbrief 25 (augustus 2004)
Tom Janssens, Nous sommes en Afrique!: de briefwisseling tussen Edward Keurvels en Enric Morera – nieuwsbrief 25 (augustus 2004)
Jan Dewilde, Peter Benoit op de olympische spelen – nieuwsbrief 25 (augustus 2004)
Jan Dewilde, Nalatenschap familie Aerts – nieuwsbrief 26 (oktober 2004)
Jan Dewilde, Met overtuiging: een strijdlied van Lode Meeus en Gerard Walschap – nieuwsbrief 26 (oktober 2004)
Wilfried Westerlinck, Ridder van de Vlaamse muziek: Freddy Devreese 75 – nieuwsbrief 27 (november 2004)
Tom Janssens, Met beiaard en borstel: Jef Rottiers (1904 – 1985) – nieuwsbrief 27 (november 2004)
Jan Dewilde, Vlaamse muziek op en rond het slagveld – nieuwsbrief 27 (november 2004)
Hubert Culot, The Flemish Connection II: a desirable disc… - nieuwsbrief 28 (december 2004)
Hanne-Joost Peeters, Liefhebbers van 19de eeuwse muziek, verheug u! – nieuwsbrief 29 (januari 2005)
Veerle Bosmans, Altijd hetzelfde op een andere manier: Peter Frans De Puysseleyr (1893 – 1961) – nieuwsbrief 30 (februari 2005)
Jan Dewilde en Gregor Benko, Een opmerkelijke biografie van een merkwaardige pianist – nieuwsbrief 30 (februari 2005)
Jan Dewilde, Flemish Connection IV – nieuwsbrief 30 (februari 2005)
Annelies Focquaert, Het concerto voor orgel en groot orkest van Joseph Callaerts – nieuwsbrief 31 (maart 2005)
Jan Dewilde, Een componist-dirigent met literair talent: de memoires van Jan Van Gilse – nieuwsbrief 31 (maart 2005)
Luc Leytens, Een kleine rechtzetting : over het ontstaan van het Peter Benoitfonds – nieuwsbrief 31 (maart 2005)
Jan Dewilde, Herdenkingsconcert Herman Roelstraete – nieuwsbrief 32 (april 2005)
Jan Dewilde, Ria Lenssens: sopraan van Antwerpen tot Canada – nieuwsbrief 32 (april 2005)
Veerle Bosmans, Antwerpse legendes : Quinten Massys en Emile Wambach – nieuwsbrief 32 (april 2005)
Veerle Bosmans, Eugène Traey 90 jaar! – nieuwsbrief 33 (mei 2005)
Jan Dewilde, Engelse Muziek van een componist met Vlaamse roots : Eugene Goossens – nieuwsbrief 33 (mei 2005)Jan Dewilde, George Onslow: ‘Gentleman-compositeur’ van Viviane Niaux – nieuwsbrief 33 (mei 2005)
Jan Dewilde, Jean Moeremans : Een Belgische saxophonist in het orkest van John Philip Sousa – nieuwsbrief 34 (juni 2005)
Jan Dewilde, Alexander Siloti in Antwerpen – nieuwsbrief 34 (juni 2005)
Jan Dewilde, Gerrit A.A. Wagner : de faam van de naam – nieuwsbrief 35 (juli 2005)
Jan Dewilde, Guilhelmine, Thérèse, Marguerite en Maria : toonkunstenaressen en musiciennes uit de negentiende eeuw – nieuwsbrief 36 (augustus 2005)
Veerle Bosmans, De zee lokt mij uit de verte: Vlaamse componisten op vakantie – nieuwsbrief 36 (augustus 2005)
Annelies Focquaert, Willem De Latin en de protestantse kerk in Antwerpen – nieuwsbrief 37 (September 2005)
Annelies Focquaert, Désiré Van Reysschoot : organist van de Gentse Sint-Niklaaskerk – nieuwsbrief 38 (oktober 2005)
Eline De Neef, Onderzoek naar de pedagogie van Peter Benoit – nieuwsbrief 39 (November 2005)
Jan Dewilde, Merkwaardige Gounod-documenten in de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium – nieuwsbrief 39 (November 2005)
Veerle Bosmans, Pianomuziek van Lodewijk De Vocht – nieuwsbrief 39 (november 2005)
Jan Dewilde, Jef Van Hoof en Arthur De Greef op cd – nieuwsbrief 39 (november 2005)
Veerle Bosmans, Ingenieuze uitvindingen: het Hans-Klavier van Pierre Hans (december 2005)
Jan Dewilde, Herman Roelstraete: een genereuze componist (december 2005)
Jan Dewilde, Paul de Malaingreau in een Amerikaanse dichtbundel (december 2005)

Kamermuziek (redactie: Veerle Bosmans)

Antoine Bessems (1806 – 1868) – nieuwsbrief 9 (mei 2003)
Jan Blockx (1851 – 1912) – nieuwsbrief 10 (juni 2003)
Joseph Callaerts (1834 – 1901) – nieuwsbrief 11 (juli 2003)
Flor Peeters (1903 – 1986) – nieuwsbrief 12 (augustus 2003)
Herman Roelstraete (1925 – 1985) – nieuwsbrief 13 (september 2003)
Robert Herberigs (1886 – 1974) – nieuwsbrief 14 (oktober 2003)
Lodewijk De Vocht (1887 – 1977) – nieuwsbrief 16 (november 2003)
Arthur Verhoeven (1889 – 1959) – nieuwsbrief 17 (december 2003)
Gaston Feremans (1907 – 1964) – nieuwsbrief 18 (januari 2004)
Edward Keurvels (1853 – 1916) – nieuwsbrief 19 (februari 2004)
Jan Van den Eeden (1842 – 1917) – nieuwsbrief 20 (maart 2004)
Arthur De Greef (1862 – 1940) – nieuwsbrief 21 (april 2004)
Peter Frans De Puysseleyr (1893 - 1961) – nieuwsbrief 22 (mei 2004)
Ivo Ceulemans (1905 - 1991) – nieuwsbrief 23 (juni 2004)
César Hinderdael (1878 – 1934) – nieuwsbrief 24 (juli 2004)
Léon Torck (1903 – 1969) – nieuwsbrief 25 (augustus 2004)
Martin Lunssens (1871 – 1944) – nieuwsbrief 26 (oktober 2004)
Joseph Ryelandt (1870 – 1965) – nieuwsbrief 27 (november 2004)
Flor Alpaerts (1876 – 1954) – nieuwsbrief 28 (december 2004)
Arthur Meulemans (1884 – 1966) – nieuwsbrief 29 (januari 2005)
Maurice Schoemaker (1890 – 1964) – nieuwsbrief 30 (februari 2005)
Elias Gistelinck (1935 – 2005) – nieuwsbrief 32 (april 2005)Eugene Goossens (1893 – 1962) – nieuwsbrief 33 + 34 (mei en juni 2005)
Edouard Gregoir (1822 – 1890) en Jacques Joseph Gregoir (1817 – 1876) – nieuwsbrief 35 (juli 2005)
Jef Van Hoof (1886 – 1959) – nieuwsbrief 36 (augustus 2005)
Albert Delvaux (1913) – nieuwsbrief 37 (september 2005)Karel Candael (1883 – 1948) – nieuwsbrief 39 (november 2005)
Auguste De Boeck (1865-1937) – nieuwsbrief 40 (december 2005)

Lof zonder grenzen (redactie: Jan Dewilde)

Jean Janssens volgens Jean-François Lesueur – nieuwsbrief 20 (maart 2004)
Edvard Grieg over Arthur De Greef – nieuwsbrief 21 (april 2004)
Paul Dukas over François-Auguste Gevaert – nieuwsbrief 22 (mei 2004)
Jo Vincent over Lodewijk De Vocht – nieuwsbrief 23 (juni 2004)
Umberto Giordano over Armand Crabbé – nieuwsbrief 24 (juli 2004)
Karl Laux over Jules Van Nuffel – nieuwsbrief 25 (augustus 2004)
Willem Nicolaï over Gustave Huberti en Emile Blauwaert – nieuwsbrief 26 (oktober 2004)
Roberto Keller over Edgar Tinel – nieuwsbrief 27 (november 2004)
De Franse muziekpers over Flor Alpaerts – nieuwsbrief 28 (december 2004)
Wilibald Gurlitt over Charles Van den Borren – nieuwsbrief 29 (januari 2005)
De Nederlandse muziekpers over Yolande van Emile Wambach – nieuwsbrief 30 (februari 2005)
Hugo Wolf over Emile Blauwaert – nieuwsbrief 31 (maart 2005)
Arthur Honegger over Lodewijk De Vocht – nieuwsbrief 32 (april 2005)
Darius Milhaud over Lodewijk De Vocht – nieuwsbrief 33 (mei 2005)
Bernd Alois Zimmerman en Guillaume Landré over Daniël Sternefeld – nieuwsbrief 34 (juni 2005)
Ludwig Spohr over Charles-Louis Hanssens – nieuwsbrief 35 (juli 2005)
The musical Times over Adolphe Samuel – nieuwsbrief 36 (augustus 2005)
The musical Times over Adolphe Samuel (bis) – nieuwsbrief 37 (september 2005)
The musical Times over Adolphe Samuel (tris) – nieuwsbrief 38 (oktober 2005)
De Neue Musik Zeitung over Katharina van Edgar Tinel – nieuwsbrief 39 (november 2005)
Reacties uit Keulen op de vijfde symfonie van Adolphe Samuel – nieuwsbrief 40 (december 2005)

Geknoopte oren (redactie: Tom Janssens)

August De Boeck Dahomeyse Rapsodie – nieuwsbrief 23 (juni 2004)
Lodewijk Mortelmans Elegieën – nieuwsbrief 24 (juli 2004)
Daniël Sternefeld Symfonie nr. 1 – nieuwsbrief 25 (augustus 2004)
Arthur Meulemans Plinius’ fontein – nieuwsbrief 26 (oktober 2004)
Edgar Tinel Polyeucte – nieuwsbrief 27 (november 2004)
Flor Alpaerts Avondmuziek – nieuwsbrief 28 (december 2004)
François-Joseph Fétis Fantaisie symphonique pour orgue et orchestre – nieuwsbrief 29 (januari 2005)
Prosper Van Eeckhaute Lullaby – nieuwsbrief 30 (februari 2005)
Herman Roelstraete Lichtbericht voor mensen – nieuwsbrief 31 (maart 2005)
Elias Gistelinck Lia’s Koan – nieuwsbrief 32 (april 2005)
Robert Herberigs Cyrano de Bergerac – nieuwsbrief 33 (mei 2005)
Arthur De Greef Eerste pianoconcerto – nieuwsbrief 34 (juni 2005)
Joseph Callaerts Petite Fantaisie – nieuwsbrief 35 (juli 2005)
Peter Cabus Pianosonates ¬– nieuwsbrief 36 (augustus 2005)
Frank van der Stucken Sinfonischer Prolog zu Heinrich Heine’s Tragödie William Ratcliff – nieuwsbrief 37 (september 2005)
Jef Maes Tweede symfonie – nieuwsbrief 38 (oktober 2005)
Arthur Meulemans Stadspark – nieuwsbrief 39 (november 2005
)Daniel Sternefeld Tweede symfonie – nieusbrief 40 (december 2005)

Een eeuw(igheid) geleden (redactie: Jan Dewilde)
Maandelijkse rubriek over belangrijke muzikale gebeurtenissen honderd jaar geleden

7. Een eeuw(igheid) geleden : januari 1906
door Jan Dewilde

Een eeuwigheid geleden... was er ook een Mozartjaar! En dus werd ook in 1906 W.A. Mozart uitbundig gevierd. En dat begon al op 25 januari met een driedaags Mozart-festival dat in Brussel door de Cercle artistique werd georganiseerd. Op 25 januari speelde het Quatuor Cologne kamermuziek, daags nadien stond er symfonisch werk op het programma en op 27 januari werd het festival in de Munt afgesloten met Les noces de Figaro. Het symfonisch concert en de opera werden geleid door Fritz Steinbach [1855>1916] die op dat moment als stedelijk ‘Kapellmeister’, directeur van het conservatorium en dirigent van de Gürzenich-concerten de scepter over het Keulense muziekleven zwaaide. Mozart was toen lang niet zo populair en alomtegenwoordig op de concertprogramma’s als nu. Volgens de muziekpers van die tijd zou dit festival ‘la renaissance du Mozartisme en Belgique’ inluiden. Dat was blijkbaar nodig want er werd geklaagd dat de zangtraditie niet meer aanwezig was om een hoogstaande Mozart uit te voeren.

8. Historische tekst : Onze Symphonie over Robert Herberigs [1886>1974]
door Jan Dewilde

Het Antwerpse tijdschrift Onze Symphonie, een maandblad, wijdde het hoofdartikel van zijn nummer van november 1924 aan Robert Herberigs, "misschien niet de populairste (...), maar zonder twijfel en der meest belangrijke figuren uit onze muziekwereld."

Alhoewel misschien niet de populairste, is Robert Herberigs zonder twijfel een der meest belangrijke figuren uit onze muziekwereld. Deze toondichter werd geboren in 1886 te Gent. Na de humaniora gevolgd te hebben in zijne geboortestad, begint hij zich toe te leggen op de kompositie en dat onder de leiding van den Heer L. Moeremans. Zijn vlug assimilatie-vermogen en zijne vroeg-rijpe muzikaliteit worden aangetoond door het feit dat hij reeds op negentienjarigen leeftijd een tweede prijs van Rome behaalde; onderscheiding, die vier jaar later gevolgd werd door den éérsten grooten prijs van Rome, gewonnen met zijne “Sint Hubertus-legende”. Weinigen tijd daarvoor zagen wij R. Herberigs uit zijn ivoren toren van toondichter neerdalen: de kunstenaar die praktische ervaring zocht, verbond zich in 1908 als baryton aan een Opera (de Vlaamsche), die de school voor ervaring bij uitnemendheid kan genoemd worden, alwaar hij verschillende nieuwigheden creëerde, waarbij de “Faust” van Zoëllner en “Reynaert de Vos” van A. De Boeck. Hij verliet de Opera om zich enkel aan de kompositie te kunnen wijden.
Persoonlijke onbekendheid met den kunstenaar nopen ons tot het geven dezer simpele biografische nota’s, terwijl het ons liever zoude zijn eene schets naar levend model te kunnen geven. Maar zijn werk kan ons misschien beter dan wat ook helpen, de bewegingen zijns innerlijks te volgen. Dit werk wat (de betrekkelijke jeugd van R. Herberigs in aanmerking genomen) niet gering is, bestaat zoowel uit vokale, symfonische als instrumentale muziek: zoo schreef hij naast “l’Amour médecin” (comédie musicale en un acte d’après Molière), “Le Mariage de Rosine” (comédie musicale en 4 actes d’après Beaumarchais), een “Te Deum” (tweemaal uitgevoerd te Gent met 600 uitvoerders), de symfonische werken “Hiawatha’s Lied” (naar Longfellow), de “Symfonie aan de Leie” (uitgevoerd op de “Nieuwe Concerten” in 1913), en de “Esquises Mythologiques” (die deze maand zelf op de “Concerts Populaires” te Brussel hunne eerste uitvoering beleven). Naast het strijkkwartet in ré mineur, de “Poëme pour piano violon et violoncelle”, een concerto voor hoorn “Cyrano de Bergerac” (uitgevoerd op de Dierentuin-concerten in 1923) en verschillende klavierwerken, vinden wij de liedercyclussen : “La Chanson d’Eve” (gedichten van Ch. Van Lerberghe) en “La Chanson du Pauvre” (gedichten van Grégroire Leroy). Alhoewel tot ons spijt niet in staat te zijn alle deze werken van den meester te hebben mogen leeren kennen, wagen wij het onze bewondering uit te spreken na studie zijner klavierwerken en liederen gemaakt te hebben: wij spreken bepaaldelijk over: “Ariane”, “Pièces brèves”, “Trois Ballades”, “A la fontaine Bellerie”, “Poèmes Elégiaques” en de liedercyclus “La Chanson d’Eve”. Niettegenstaande dit maar een klein deel van het werk van R. Herberigs is, en wie weet, misschien niet eens het belangrijkste, kan men hieruit reeds het belang ontdekken der persoonlijkheid die deze werken schiep. De grootste eigenschap die R. Herberigs daarin toont te bezitten, en die zoo voornaam is voor een komponist dat ze voor hem eene kwestie is van “zijn of niet zijn”, is deze, dat men in zijne werken den onweerstaanbaren drang voelt waaraan de toondichter gehoorzamen moest deze werken scheppende. En hoe vreemd het ook moge klinken, betrekkelijk gering zijn de toondichters die zich in deze kostbare eigenschap mogen verheugen. Uit deze hierboven genoemde gave of genade vloeien als vanzelf de andere goede eigenschappen voort, het werk van Herberigs eigen; o.a. vastheid en klaarheid van vorm, want het is natuurlijk dat de sterke inhoudvolle gedachte van zelf in een haar gepasten vorm verschijnt. Speciaal weze nog de aandacht gevestigd op den liedercyclus “La Chanson d’Eve”, van bijzondere beteekenis voor ons land waar het lied op laag peil staat: eerst en vooral om de schoonheid de gekozen teksten, dan om den adel waarmee deze muzikaal omsponnen zijn. Alhoewel wij meenen dat deze nog hadden kunnen winnen door een nog meer synthetiseeren der gedichten, (in dien zin dat de kern, de samenvatting van het heele gedicht zich omzet in eene fraze, notenfiguur, rhythme of wat ook, en dat door de immerdurende verandering dààrvan de verscheidenheid der onderdeelen van ’t gedicht belicht worden; een prachtig voorbeeld van dit synthetiseeren ligt in Cl. Debussy’s lied: “Le tombeau des Naiades” uit “Les Chansons de Bilitis”) moeten wij ze bewonderen om de vele schoonheden die ze bevatten: zoo b.v. suggereeren de inleidende klanken van het eerste lied: “C’est le premier matin du monde” op onvergetelijke manier de groote verwondering die ’t al bevangt bij ’t eerste wereldontwaken. Al is het goed en nodig dat alle zangers hiermee kennis maken, zal het maar aan weinigen gegeven zijn ze te mogen uitvoeren, daar denkelijk weinigen ook maar, de noodige penetratie-vermogens daartoe bezitten. We kunnen de taak van Robert Herberigs niet genoeg waardeeren hier in Vlaanderen, omdat hij in zijne muziek zich op eene diepere manier weet te uiten dan hier over ’t algemeen het geval is. Het gemoedelijk-goedkoope is hem vreemd: bij hem voelt men een zoeken naar ’t diepste. Dat hij daarbij steunt op de Fransche kunst kan men oppervlakkig gezien wel eens bejammeren; langs een anderen kant beschouwd is het klein zich angstvallig te willen hoeden voor vreemde invloeden, want door ware liefdevolle bewondering geassimileerd kunnen deze invloeden de persoonlijkheid helpen in hare ontwikkeling en verrijken: zóó vertrouwen wij dat het geschieden zal met den Heer Herberigs. Niet anders kunnen wij toch dan den wensch uitspreken dat een immer innigere voeling houden met zijn volk en taal hem tot zijne volle bloeiende ontwikkeling en zelfstandigheid moge brengen.