Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 59 - DEEL 2

7. Antoon Brees (1897-1967): "The world’s greatest carillonneur"
door Annelies Focquaert

Dat we ons ook in onze vrije tijd nog bezighouden met onderzoek en prospectie, mag blijken uit een recente vondst op een rommelmarkt: een postkaart alias visitekaartje uit de jaren 1910-1930 van een knappe ‘jeune premier’. Het blijkt te gaan om Antoon Brees, naar eigen zeggen hulpbeiaardier van de Kathedraal van Antwerpen. Wie was deze Antoon Brees?

Om op die vraag een antwoord te kunnen geven, moeten we even in de tijd teruggaan. Toen Joseph Callaerts in 1901 overleed, kwamen er in Antwerpen twee posten vrij: die van kathedraalorganist én die van stadsbeiaardier. In beide functies werd Callaerts opgevolgd door Gustaaf Brees (1863-1936), die tussen 1873 en 1880 een orgelleerling was geweest van Callaerts en die al sinds 1880 hulpbeiaardier was. In 1926 werd Gustaaf Brees als kathedraalorganist opgevolgd door Alex Paepen, maar hij bleef wel beiaardier tot aan zijn dood in 1936 (zijn carrière als stadsbeiaardier omspant dus niet minder dan 59 jaar). Verder was hij sinds 1884 aangesteld als begeleider in het Antwerpse Conservatorium, een functie waaruit hij zelf wegens ziekte ontslag nam in 1908. Het was Brees die de basis legde voor "den Beiaard", de nog steeds bestaande maandagavondbespelingen tijdens de zomer in Antwerpen.

Op 14 september 1897 werd in het gezin Brees een zoon geboren: Antoon. Het staat vast dat hij aan het Conservatorium van Antwerpen afstudeerde, maar welke vakken hij er volgde en wanneer, is niet duidelijk: hoogstwaarschijnlijk leerde hij het vak van beiaardier van zijn vader. Het is goed mogelijk dat de eerder vermelde postkaart waarin Brees zichzelf "hulpbeiaardier" noemt, dateert uit deze periode, aangezien Gustaaf Brees al in 1908 wegens ziekte zijn lessen aan het Conservatorium had moeten opgeven en waarschijnlijk ook voor de beiaard van de Kathedraal stilletjesaan hulp kon gebruiken.

In 1914 vatte Jef Denyn, als beiaardier van Sint-Rombouts in Mechelen de collega van Gustaaf Brees, het plan op om een Beiaardschool op te richten, en Anton Brees kwam natuurlijk in aanmerking om als een van de eerste leerlingen ingeschreven te worden. Maar het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gooide deze plannen in de war en Denyn vluchtte – zoals vele Vlaamse muzikanten - naar Engeland, waar hij in contact kwam met de klokkengietersfamilie John Taylor uit Loughborough.

Ook Anton Brees verplaatste blijkbaar in deze periode zijn prille werkterrein naar de het Angelsaksische terrein, want hij wordt vernoemd als één van de eersten die de beiaard van Cobh (bij Cork in Ierland) bespeelden. Deze beiaard was in 1916 gebouwd door John Taylor uit Loughborough (die in het leven van Anton Brees nog wel vaker zal opduiken): de eerste die het instrument bespeelde was Anton Nauwelaerts uit Brugge, en de tweede was Antoon Brees, die vanaf dan als Anton door het leven ging. Staf Gebruers, die van 1922 tot 1924 beiaardier was geweest van de Catharinakerk op het Kiel in Antwerpen, werd in 1924 beiaardier van Cobh; zijn zoon Adrian volgde hem trouwens op (wat ons sterkt in het vermoeden dat beiaardspelen in sommige beiaardgeslachten simpelweg genetisch ingebakken is). De parallel met Brees’ levensloop is opvallend, zoals verderop zal blijken.

Toen de Mechelse Beiaardschool in 1922 eindelijk haar deuren kon openen, was Anton er één van de eerste leerlingen (1922-1923). Hij volgde blijkbaar maar een paar lessen en behaalde nooit een diploma – waarschijnlijk had hij dat met zijn achtergrond niet meer nodig. Een ander feit waaruit blijkt dat Brees al voor zijn 'officiële opleiding' actief was als beiaardier, is zijn aanstelling in juli 1921 tot beiaardier van het huidige Districtshuis in Borgerhout (voormalig Gemeentehuis). Deze beiaard was ingespeeld in 1889 maar bleek slecht gemaakt en nog slechter onderhouden. In maart 1914 had Gustaaf Brees er al enkele reparatiewerken gesuperviseerd en een "restauratieconcert" gespeeld. Uit rapporten van Anton Brees blijkt echter dat de toestand van de beiaard ook na de oorlog lamentabel was: alleen het klavier zelf verkeerde nog in goede staat, het houtwerk waar de klokken aan hingen was op sommige plaatsen verrot, alle ijzerwerk was volledig geroest en slechts 15 van de 35 klokken werden aanvaardbaar genoemd qua toonzuiverheid. Het gemeentebestuur koos echter voor een goedkope noodoplossing in plaats van Anton Brees’ adviezen te volgen, en het is dan ook niet verwonderlijk dat hij er al in 1924 de brui aan gaf.

Brees vertrok in 1925 naar Amerika op vraag van niemand minder dan John Davison Rockefeller jr. Waarschijnlijk kenden ze elkaar van in Mechelen: Rockefeller was immers één van de belangrijkste sponsors geweest bij de oprichting van de Beiaardschool. In Manhattan (New York) stond de Park Avenue Baptist Church, die pas was gebouwd op kosten van Rockefeller en voorzien van een splinternieuwe beiaard, waar Brees beiaardier zou worden. Door de bouwwoede in Manhattan bleek echter dat de beiaard te laag geplaatst was ten opzicht van de omringende wolkenkrabbers; met klachten over geluidsoverlast tot gevolg. Time (7 december 1925) schrijft hierover: "As everyone knows, John D. Rockefeller Jr. recently presented the Park Avenue Baptist Church with a set of bells, the largest carillon in the world, and procured from Belgium Anton Brees, carillonneur, to play them. Every Sunday, every Thursday evening and sometimes in the morning, the bells have beautifully pealed forth adaptations of great music. Mr. Rockefeller believes it is a sweet sound. Not so an architect, Maxwell Hyde, who wrote to the New York Times declaring the bells to be "a nuisance"; not so an aged paralytic, who declared the bells tortured him; not so young mothers, who stated to pressmen that they "keep the children awake." Carillonneur Brees, when confronted with these complaints, admitted that the music of his bells is not all that it should be. Because the Baptist Church is so low and the echoing walls so high, the carillon sounds to a man in the street much as a great organ would sound to someone standing among its pipes. M. Brees said: "These huge buildings act as acoustic devices badly placed, so that the tones of the bells do not fall unobstructed or without echoes on the ears of the listeners. It must be remembered that this is the largest carillon in the world— the greatest volume of sound ever sent forth from bells. The Antwerp carillon, although much smaller, is at a height of 270 feet, and these bells should be in a tower at least 300 feet high to get the best music."

Enkele maanden na deze klachten besliste Rockefeller dan maar om een nieuwe kerk te bouwen aan de Hudsonrivier, nu bekend als Riverside Church, mét een toren waarin de beiaard op de gevraagde hoogte van 300 feet (91,5 meter) kon hangen en beter tot zijn recht zou komen. Wie het breed heeft… Op 22 februari 1926 lezen we in Time: "Last week preliminary plans were announced for a colossal new fane [nvdr: heiligdom] to rise on Riverside Drive at the corner of W. 122nd St. The church will go up on land which John D. Rockefeller Jr. now owns. An apartment thereon will be torn down when tenants' leases expire next October. […] The building will be of gray stone, probably of Indiana limestone, over a steel skeleton. It will cover practically all of the 22,500 feet of land (225 feet on Riverside Drive, 100 feet on W. 122nd St.) Its nave, 100 feet wide, will run north and south, parallel with the Hudson River. […] The bell tower, 75 feet square at the base, will be over 300 feet high and topped by some architectural form other than a spire. Here will be cased the 53 bells of the carillon Mr. Rockefeller has had installed in the present Park Avenue Church tower as a memorial to his mother, Laura Spelman Rockefeller. This will be a great satisfaction and a tribute also, to Carillonneur Anton Brees, the Belgian, who has complained that the present height of this largest carillon in the world does not permit full effect to their marvelous tone beauty, that they should be at least 300 feet above ground. Certainly too their removal will satisfy many New Yorkers who criticised them for disturbing their Sunday morning sleeps and mopings." De kerk werd ingewijd in 1930, de hele onderneming werd door Time geschat op 4 miljoen dollar.

Op 6 augustus 1928 stelde een goed geïnformeerde lezer de volgende vraag aan de redactie van Time: "Sirs: […] Did you know that Edward W. Bok is building a "Singing Tower" with the finest and largest carillon ever cast, located at Mountain Lake, the highest spot yet found in Florida, near Lake Wales? The tower rises to a height of 205 feet 2 inches. The carillon has 61 bells with 48 tones and was cast at John Taylor & Sons Bell-foundry at Loughborough, England. They will be shipped to the States within a few months. The carillonneur will be the famous Anton Brees of Antwerp, Belgium, and he will spend his winters in Lake Wales..." En zo begon het belangrijkste hoofdstuk in Brees’ leven: beiaardier worden van de "Singing Tower, a bell’s cry cristallized". Opnieuw vinden we hier de Taylor-klokkengieterij uit Loughborough, die waarschijnlijk Brees als beiaardier had aangeraden. Opnieuw vinden we hier de typische "greatest, highest, finest, largest"- streefdoelen van kunstminnende miljonairs, zoals Rockefeller, Eastman of Dupont, die niet enkel een geldelijke maar ook een artistieke erfenis in de wereld wilden achterlaten.

Edward William Bok (1863-1930) werd geboren in Nederland maar emigreerde op zesjarige leeftijd met zijn ouders naar Brooklyn. Hij werkte zich op van kantoorhulp tot uitgever en persmagnaat, met in zijn portefeuille onder meer The Ladies’ Journal (het eerste tijdschrift ooit dat een oplage van 1 miljoen haalde). Zijn autobiografie The Americanization of Edward Bok (1920) won onder meer de Pulitzer Prize; maar dat was niet genoeg. Op het hoogste punt van Florida, aan de rand van een meer, kocht Bok een groot stuk land dat door landschapsarchitect Frederick Law Olmsted Jr. voorzien werd van vruchtbare grond, bomen, planten en vogels, zodat op de droge heuveltop een subtropisch park ontstond, een heiligdom voor planten en vogels: Mountain Lake Sanctuary. Uit zijn jeugd had Bok herinneringen aan de zingende torens van de Lage Landen, en dus liet hij een art-deco klokkentoren ontwerpen die even mooi moest zijn (en klinken) als St. Rombouts in Mechelen en die de naam kreeg van "Singing Tower" (later ook Taj Mahal of America genoemd). Het is een idyllische plek: de klanken van de beiaard zijn tot kilometers ver te horen en waaieren uit over velden van sinaasappels en pompelmoezen, en het uitzicht is naar het schijnt weergaloos. De elegante toren, omgeven door een spiegelende vijver, is bezet met roze en grijze marmer uit Georgia en schelpsteen uit Florida; het beeldhouwwerk toont plantenmotieven en pelikanen, zwanen en flamingo’s. In dit beiaardparadijs werd Anton Brees dus beiaardier.

Op 1 februari 1929 werd Mountain Lake Sanctuary voor het publiek opengesteld door Calvin Coolidge, de toenmalige President van de USA; amper een jaar later overleed Bok en werd hij begraven aan de voet van zijn toren. Anton Brees speelde de beiaard in op 2 december 1928 en zou er voor de rest van zijn leven (bijna 39 jaar lang) mee verbonden blijven.

Aan de "Singing Tower" is (officieel sinds 1968) ook de Anton Brees Carillon Library verbonden, die door kenners de grootste beiaardbibliotheek ter wereld wordt genoemd. Ze bevat onder meer verschillende historische beiaardboeken uit Antwerpen (samen een dikke 400 bladzijden) die samengesteld werden door Volckerick, Callaerts en Gustaaf Brees en die hoogstwaarschijnlijk de erfenis hebben gevormd van Anton Brees. Onder meer Arias van den Beijaard (1864-1904); Stadsmuziek (1864); Kerkmuziek - Joseph Callaerts - Beijaardspeler der stad Antwerpen (1863) tonen en passant ook aan dat Callaerts beiaardmuziek moet hebben geschreven.

Naast zijn bezigheden in de "Singing Tower", waar Brees van 15 december tot 15 april dagelijks een concert speelde, gaf hij ook op verschillende plaatsen les en speelde hij een indrukwekkend aantal Amerikaanse beiaarden in. Zeker van 1924 tot 1929 gaf hij beiaardles aan het Curtis Institute of Music in Philadelphia, dat door Mevrouw Bok was opgericht en waar de eerste beiaardcursus van Amerika werd gegeven. Op 12 oktober 1926 speelde hij in de Mercersburg Academy (Pennsylvania) de Henry Bucher Swoope Carillon in; bij de klokken waren geldstukken geïntegreerd, en ook "pieces of shell gathered by alumni from the fields of France in World War I; metal from Admiral Nelson's flagship at Trafalgar; and a shaving from the Liberty Bell". Ook aan deze school moet hij een tijd les gegeven hebben.

In april 1927 werd Brees uitgenodigd om de beiaard van de St. Chrysostom’s Episcopal Church in Chicago te komen bespelen. Blijkens een artikel in Time had Harold B. Simonds, de organist van deze kerk, in Mercersburg Academy les gekregen van Brees; de tekst vervolgt: "Mr. Brees came to Chicago later that week for a month-long series of recitals ending with the formal dedication of the carillon on May 15 at 3:30 p.m. […]. The day's program included a composition by Mr. Brees and arrangements of songs, hymns and classical pieces, concluding with the Belgian national anthem "La Brabançonne" and the "Star-Spangled Banner."" Vanaf 1932 verdeelde Brees zijn tijd tussen Florida en Duke University in Durham, North Carolina. Hier stond ook weer een instrument van John Taylor en toen Brees het inspeelde in juni 1931, waren er meer dan 10.000 toehoorders. Tot 1956 was hij er tijdens de zomermaanden universiteitsbeiaardier, en hij noemde zijn instrument "Duke’s Singing Tower", en "a force of inspiration and a Standard-Bearer of Truth and Beauty". Verder speelde Brees, "foremost carilloneur in the United States" nog verschillende Amerikaanse beiaarden in (waarbij eens te meer de dominantie van John Taylor opvalt):

- Christ Church Cranbrook in Bloomfield Hills, Michigan, op 30 september 1928
- Iowa State University op 6 oktober 1929
- First-Plymouth Congregational Church in Lincoln, Nebraska op 30 mei 1931, met 25.000 toehoorders
- the Luray Singing Tower in Luray, Virginia, op 13 november 1937
- University of Kansas (Lawrence, Kansas) in mei 1951

Wat betreft zijn karakter of persoonlijkheid, is er maar weinig meer te weten te komen dan puur historische gegevens. Uit citaten in kranten komt een nauwgezet en ernstig man naar voren, die goed op de hoogte was van de techniek en kunst van het beiaardspelen. Zijn programma’s bevatten vaak adaptaties van bekende werken, hits, volksliederen en een enkele keer iets wat verwijst naar België of door hemzelf gecomponeerd werd. Enkel volgende tekst (uit de openingsbrochure van het Mountain Lake Sanctuary, ca. 1929) toont een persoonlijker beeld: "Anton Brees, Bellmaster of the Sanctuary Bells, is acknowledged as the Master Carillonneur of the world. Not only for his superb virtusoity but for the rare spritual quality of his playing, we can truly say that Anton Brees casts a soul into the Carillon. Laureate of the Royal Flemish Conservatory, he was born at Antwerp, at whose cathedral his father, Gustaaf Brees, has been carillonneur for over fifty years. Anton Brees is the instructor of the carillon at the Curtis Institute of Music which has established the First Carillon school in America. Mr. E. Denison Taylor, the founder of the Sanctuary Bells, has written of him, "Bells the people in America had heard before your visit, but never till then the music of them. It was as if for years one had knwon the human voice in talking only, and then suddenly heard the beautiful tones of a glorious singer.""

Op het wereldwijde web is een postkaartje te vinden van een al wat oudere Anton Brees, terwijl hij aan het klavier van "The Singing Tower" zit. Op de achterkant is te lezen: "Anton Brees and the carillon. This is the room in which Anton Brees, the World’s greatest carillonneur, plays the carillon on the clavier, or keyboard, and makes the music which gives the Singing Tower its name."

8. Eduard Lassen bij de Münchense uitgeverij Musikproduktion Höeflich
door Jan Dewilde

Het Studiecentrum gaat onverdroten verder met het publiceren van Vlaamse partituren bij de Münchense uitgeverij Musikproduktion Höeflich. Facsimile’s van nog moeilijk te verkrijgen partituren, zowel als nieuw gerealiseerde partituren worden in de reeks Flemish Music Collection gepubliceerd, voorafgegaan door een uitgebreide, viertalige inleiding. In augustus verscheen een nieuwe editie van het Eerste Celloconcerto (opus 5) van Adrien François Servais, van een inleiding voorzien door de jonge historicus Peter François, voorzitter van het bijzonder actieve Servais-comité. Het Studiecentrum beperkt zich niet strikt tot Vlaamse partituren, zo werd eerder al het Orgelconcerto van François-Joseph Fétis gepubliceerd, en deze maand verscheen ook de Beethoven-Ouverture van Eduard Lassen. Deze partituren verschijnen in de algemene reeks Repertoire Explorer (zie www.musikmph.de).

Ter kennismaking met Eduard Lassen (1830-1904) vindt u hier een tekst over leven en werk:

"In Kopenhagen geboren, verhuisde Eduard Lassen in zijn tweede levensjaar naar Brussel waar zijn vader een handelszaak was begonnen. Daar begon hij op zijn twaalfde zijn studies aan het Conservatoire royal in Brussel en in 1844 reeds behaalde hij een eerste prijs voor piano. Nadat hij in 1847 een eerste prijs voor harmonie had behaald, studeerde hij bij directeur François-Joseph Fétis contrapunt, fuga en instrumentatie en bereidde hij zijn deelname aan de Belgische Prix de Rome voor. In dat concours behaalde hij in 1849 een tweede prijs achter Alexander Stadtfeld, eveneens een leerling van Fétis, om dan twee jaar later met de cantate Le festin de Balthazar zelf laureaat van deze prestigieuze staatsprijs te worden. Na de uitvoering van de bekroonde cantate op 24 september 1851 in Brussel, loofde het tijdschrift La Belgique musicale Lassens gevoel voor beschrijvende muziek, dat bij momenten deed denken aan Félicien David. Met het aan deze wedstrijd verbonden stipendium maakte Lassen een lange studiereis die hem door Duitsland en Italië voerde. In Kassel ontmoette hij Ludwig Spohr en in Weimar genoot hij, zoals zovele jonge componisten, van Franz Liszts gastvrijheid. Tijdens deze 'Bildungsreise' componeerde hij Le roi Edgard, een opera in vijf akten. Na zijn terugkeer in Brussel werd de opera door het Théâtre de la Monnaie als onuitvoerbaar geweigerd. Maar met de steun van Liszt werd Le roi Edgard, grondig herwerkt en vertaald als Landgraf Ludwigs Brautfahrt, op 10 mei 1857 in Weimar uitgevoerd. Drie jaar later, op 22 mei 1860, werd ook zijn tweede opera Frauenlob in Weimar gecreëerd.

Ondertussen was Lassen op 1 januari 1858 zijn beschermheer Liszt opgevolgd als 'Musikdirektor' van het Hoftheater in Weimar. Lassen deelde die betrekking met Carl Stör en beiden werden in 1868 tot kapelmeester benoemd. In die functie engageerde Lassen zich sterk voor Liszt en Wagner; op 14 juni 1874 dirigeerde hij de eerste opvoering buiten München van Tristan und Isolde. Hij leidde ook de wereldcreaties van Peter Cornelius’ Der Cid (1865) en van Camille Saint-Saëns’ Samson et Dalila (1877). Na de creatie van Saint-Saëns’ bijbelse opera verscheen in het Franse Revue et gazette musicale de Paris op 9 december 1877 een artikel waarin Lassen en zijn orkest werden geprezen: "L’orchestre, enfin, manœuvre avec une merveilleuse sûreté. Le quatuor, ai-je dit, n’est pas aussi nombreux qu’on le voudrait à certains moments, mais il rachète son insuffisance numérique par la vigueur de l’attaque et la justesse des nuances. Nous y retrouvons du reste des virtuoses bien connus, le violoniste [August] Kömpel, le violoncelliste [Friedrich] Grützmacher. L’harmonie, cuivres et bois, est au grand complet, et les timbales sont tenues par un musicien. Quant au chef, M. Éduard Lassen, vous le connaissez. Il a le calme; la solidité, l’autorité; il tient son orchestre dans la main et lui inspire une confiance qu’il lui rend d’ailleurs à juste titre. Une grande part du succès lui revient de droit."

Na Störs dood in 1889 werd Richard Strauss tweede kapelmeester. Hij kreeg van Lassen veel ruimte, zowel in de opera als met de symfonische concerten: Strauss dirigeerde er de wereldpremières van Engelbert Humperdincks Hänsel und Gretel (1893) en van zijn eigen opera Guntram (1894), naast eerste uitvoeringen van zijn symfonische gedichten Don Juan (1889) en Macbeth (1890). Niettegenstaande Strauss Lassen aanvankelijk laksheid, en het orkest een gebrek aan discipline verweet, was hij na de creatie van Don Juan toch zeer lovend over de kwaliteit van de uitvoering. Het Weimarse muziekleven kende onder Lassen ontegensprekelijk een bloeiperiode. Toen Lassen in 1895 terugtrad, kwam het tot een felle opvolgingsstrijd tussen twee Liszt-adepten, met name Eugen d’Albert en Bernhard Stavenhagen. Laatstgenoemde zou het uiteindelijk halen.

Naast zijn drukke activiteiten als dirigent bleef Lassen ook als componist actief. Hij componeerde nog een derde opera: de eenakter Le captif (over Cervantes’ gevangenschap in Algerije) beleefde op 24 april 1865 in Brussel zijn première. Het Brusselse muziektijdschrift Le guide musical publiceerde drie dagen later een lovende recensie, waarin de expressieve melodieën, de aantrekkelijke orkestratie en de harmonische interactie tussen zang, orkest en scenisch gebeuren werd geprezen: "Ici, la moindre ritournelle est en rapport avec ce qui se passé sur la scène, et sort, en quelque sorte, des entrailles du sujet. Aussi n’avons-nous pas à signaler un morceau faible dans l’ouvrage de M. Lassen." Op 8 april 1869 werd de opera als Der Gefangene, in een vertaling door Cornelius, in Weimar opgevoerd. Niettegenstaande de succesvolle creaties hielden Lassens drie opera’s niet lang repertoire. In The New Grove wijt Gaynor G. Jones dit aan de eerder zwakke libretto’s en een gebrek aan dramatische efficiëntie bij de componist, al ziet ze wel moments of great beauty. In The New Grove Dictionary of Opera ziet James A. Deaville Lassen op zijn best in beeldende en lyrische scènes. Zijn operamuziek karakteriseert hij zo: "In general the music is characterized by sensitive declamation, diatonic harmonies, closed forms and transparent orchestration. Its style is more closely related to French opera of the period than to operas by Wagner or by pupils of Liszt. After 1870, despite an increasing Wagnerian influence, the later stage works retain a certain French grace, especially in the ballet scenes. Lassen remained a composer working within a basically conservative style." Als belangwekkende scènes noemt hij het grote liefdesduet in Landgraf Ludwigs Brautfahrt, de scene van de geesten in Frauenlob en de aria van Maryam met koor in het oriëntalistische Le captif.

Na zijn derde en laatste opera bleef Lassen voor de scène schrijven, zij het dan in het genre van de toneelmuziek. Vooral zijn muziek bij Goethes Faust (1876) bleef lang op het repertoire. Daarnaast componeerde hij onder andere nog twee symfonieën, een bijzonder populaire Festmarsch, concertouvertures, een Te Deum (op 16 december 1860 gecreëerd in Brussel), gelegenheidscantates en -koren en vooral veel liederen: hij schreef er naar schatting een driehonderdtal. Na zijn dood schreef de Neue Musik-Zeitung (1904, p. 191) dat Lassen in de jaren 1870-1880 de meest gezongen liedcomponist was.

Vanuit zijn Frans georiënteerde opleiding vertrok Lassen bij de romance, met een typische elastische tekstdeclamatie en een eerder bescheiden en transparante begeleiding. Die 'Französische Grazie' wist hij gaandeweg te verrijken met 'deutsche Wärme'. Zijn vele liederen 'in Volkston' en de verhalende ballades – vaak gekruid met dansritmes of met exotisch 'couleur locale', zoals chinoiserieën en hispanismen - zorgden voor een grote populariteit bij de modale muziekliefhebber. Een bijzondere getuigenis van die populariteit is te lezen in de autobiografie van Thomas Mann waar hij schrijft dat zijn moeder in huis dikwijls liederen van Lassen zong. Naast die meer volkse liederen schreef Lassen ook doorgecomponeerde liederen met interessante modulaties en een uitgewerkte begeleiding. Die liederen werden vaak tijdens de soirees op de Altenburg gezongen.

Als Belgische componist-dirigent van Deense afkomst werd Lassen algemeen beschouwd als een volwaardig lid van de 'Neudeutsche Schule'. Dat blijkt ondermeer uit de brief die Liszt op 14 september 1860 aan Caroline Sayn-Wittgenstein richtte en waarin hij Lassen in één adem met Peter Cornelius, Felix Draeseke en Carl Tausig vernoemde. Meermaals drukte Liszt zijn bewondering voor Lassens liederen en toneelmuziek uit, wat hij ook muzikaal vertaalde in zijn pianotranscripties van Lassens liederen Löse Himmel meine Seele en Ich weil in tiefer Einsamkeit en van zijn Symphonisches Zwischenspiel (Intermezzo) zu Calderons Schauspiel Über allen Zauber Liebe en van fragmenten uit de toneelmuziek bij Die Nibelungen van Friedrich Hebbel en bij Faust. Omgekeerd arrangeerde Lassen Liszts Vallée d’Obermann, een bewerking waarvan Liszt op zijn beurt een nieuwe versie maakte.

Brachten Liszt en Lassen met deze bewerkingen en transcripties elkaar wederzijds hulde, beiden schreven ook een muzikaal eerbetoon aan Ludwig van Beethoven. Voor het driedaags muziekfeest dat Bonn in 1845 ter ere van haar 'größter Sohn' organiseerde, componeerde Liszt de Festkantate zur Enthüllung des Beethoven-Denkmals in Bonn (creatie bij de onthulling van het beeld op 13 augustus 1845). Die cantate werd onder de leiding van de componist herhaald tijdens het vierdaags 'Musikfest' dat van 26 tot 29 mei 1870 in Weimar werd georganiseerd naar aanleiding van de bijeenkomst van de 'Tonkunstler-Versammlung des Allgemeinen deutschen Musikvereins'. Tijdens het festival, dat in het teken stond van Beethovens eeuwfeest, omkaderden werken van contemporaine Duitse componisten als Joachim Raff, Gustav Weber en Carl Goldmark uitvoeringen van de Missa solemnis en van diverse kamermuziekwerken van Beethoven. Het festival werd afgesloten met de creatie van Lassens Beethoven-Ouverture, de voordracht van een gedicht van Friedrich von Bodenstedt en tenslotte Liszts Festkantate.

Zoals het Neue Zeitschrift für Musik (17 juni 1870) opmerkte, zocht Lassen geen gemakkelijkheidsoplossing in een 'allgemeingültig Gelegenheits-Opus', een feestouverture die even goed zou kunnen dienen voor een Goethe-feest of een Schiller-herdenking. Evenmin trachtte hij zelf Beethoveniaanse thema’s te verzinnen, wél grasduinde hij in Beethovens oeuvre en koos er met zorg een vijftal thema’s uit. Opvallend daarbij is dat Lassen de overbekende of opvallende thema’s uit de weg ging. De recensent van het Neue Zeitschrift für Musik bestempelde Lassens ouverture als "das ideell maβvolste und formell gelungenste von allen neuen Orchesterwerke (...), welche während des Tonkünstlersfestes uns zu Gehör gekommen sind." En hij hoopte dat het werk spoedig gepubliceerd zou worden, zodat het tijdens het Beethoven-jaar nog vaak te horen zou zijn. Niet elke recensent was echter even enthousiast. Na een uitvoering onder de leiding van de Nederlandse dirigent en componist W. F. G. Nicolai op 17 januari 1872 in Den Haag - als een prelude op Beethovens Negende Symfonie, zonder koorfinale! - keurde de recensent van het Nederlandse muziektijdschrift Caecilia (1 februari 1872) principieel dergelijke eerbetonende composities af: "Ons schijnt Lassen’s ouverture weinig anders te zijn dan een fantasie, waarin met groote vaardigheid eenige motieven van Beethoven verwerkt zijn, zooals bijvoorbeeld het Gellertsche lied "Die Ehre Gottes in der Natur" dat hoofdzakelijk dient om aan de ouverture een pompeus en breed slot te bezorgen. Moet zulk een werk een verheerlijking van Beethoven’s genie verbeelden? Waartoe anders de pretentieuse naam van "Beethoven-ouverture"? Neen, voor ons spreekt Beethoven’s grootheid meer uit zijn eenvoudigste compositie, dan uit de brillante fantasie van den Belgischen componist; wij vinden b.v. het verheven lied "Die Himmel erzählen des Ewigen Ehre" in zijn eenvoudigen, onpretentieusen vorm grootscher, dan in de geruchtmakende bewerking van Lassen." De muziekjournalist erkende wel Lassens grote technische vaardigheid. Lassen droeg de ouverture op aan Günther Friedrich Carl II von Schwarzburg-Sondershausen die van 1835 tot 1880 regeerde over Schwarzburg-Sondershausen, een vorstendom in Thüringen.

9. Concert in de kijker

In de maand september staan er heel wat concerten met Vlaamse muziek op het programma. U vindt ze allemaal op onze nieuwe website www.svm.be. Toch willen we in onze nieuwsbrieven telkens één of meerdere concerten extra aandacht geven.

Naar aanleiding van de afgelopen Liszt-tentoonstelling in de bibliotheek van het Conservatorium, kwam een grote hoeveelheid nieuwe informatie naar boven. Onder meer dat Liszt ter gelegenheid van zijn bezoek aan Antwerpen in 1881, op Hemelvaartsdag 26 mei in de Kathedraal "de groote mis van onzen stadsgenoot Callaerts" beluisterde: waarbij Liszt waarschijnlijk ook Callaerts zelf ontmoette. Dit verband tussen Liszt en Callaerts, naast het feit dat beide heren ook beleefdheidsbrieven uitwisselden bij latere bezoeken van Liszt aan Antwerpen, bracht medewerkster Annelies Focquaert ertoe om in de muzikale archieven van de Kathedraal te gaan zoeken naar mogelijke sporen van deze contacten. Hierbij kwam er een bundel met Callaerts’ orgelmanuscripten en – transcripties aan het licht, waarvan het grootste deel nooit werd uitgegeven: na Callaerts' dood werden de werken dus ook niet meer uitgevoerd. Uit deze verzameling werd een Méditation gekozen die gecomponeerd werd in 1895, in een stijl die nauw aansluit bij die van Brahms. Verder op het programma: Liszt’s eigen orgelversie van zijn symfonisch gedicht Orpheus, William Bests transcriptie van Händels 6e Orgelconcerto; met als tweede deel van het concert Liszts grote fantasie Ad nos, ad salutarem undam.

Praktisch
14 september 2007 > 20u00 > Protestantse Kerk (Lange Winkelstraat), Antwerpen > Uitvoerders : Annelies Focquaert (orgelwerk van Liszt, Callaerts, Best, Mailly), Joris Verdin (orgelwerk van Liszt) > Info : 03 830 02 12 > tickets: aan de ingang van de kerk

10. Historische tekst : Derde groote internationale zangwedstrijd uitgeschreven door het Willemsgenootschap te Gent
door Jan Dewilde

De historische tekst, uit 1874, is deze keer gewijd aan het koorconcours, een fenomeen dat in de 19e eeuw bijzonder populair was. Op lokaal, nationaal en internationaal niveau werden talrijke koortornooien georganiseerd die soms fel bevochten werden. In onderstaand verslag over een koorwedstrijd in Gent, geeft de auteur enkele interessante bedenkingen over zin en onzin van koorwedstrijden. Sommige van zijn overpeinzingen zijn ook vandaag nog relevant:

"Ter gelegenheid van de Gentsche jaarfeesten had het Willemsgenootschap aldaar op 12 Juli een zangwedstrijd uitgeschreven voor Mannenkoren. Ofschoon het nut van dergelijke wedstrijden reeds meermalen is geconstateerd en gecontesteerd, zoo meenen wij toch den lezers van Caecilia geen ondienst te doen een verslag over bovengemelden wedstrijd te schrijven. Naar onze meening zijn aan concoursen de volgende lichtzijden verbonden. Zij zijn voor de deelnemende zangvereenigingen een prikkel tot buitengewone studie; er wordt meer dan gewoonlijk op zuiverheid, toon, uitspraak en phraseering gelet, waardoor dikwerf resultaten verkregen worden, die men zichzelf niet bewust was, en die ook in het vervolg een heilzamen invloed zullen blijven uitoefenen. Bij een eventueele bekroning is het een prikkel te meer, op nieuw met ijver voort te gaan en den behaalden roem te handhaven, terwijl de band tusschen directeur en leden nauwer wordt toegehaald, en het vertrouwen wederzijdsch wordt versterkt. Op den wedstrijd leert men de krachten, deugden en gebreken van anderen kennen; de goede hoedanigheden kan men trachten over te nemen, de gebreken, die men dikwerf bij zichzelf niet zoo zeer heeft opgemerkt, springen ons bij uitvoeringen door anderen beter in het oog, terwijl men door goede voorbeelden, een betere opvatting van een werk kan verkrijgen, als men het hoort uitvoeren door corporaties, die door hun bekendheid met den componist beter dan anderen in de gelegenheid waren zijn intentie te volgen.

De schaduwzijden mogen echter niet verzwegen worden; want, wordt aan den eenen kant de goede smaak, de ambitie en aaneensluiting bevorderd – het inpompen van een paar koren is doodend voor het muzikaal gevoel. Gelukkig derhalve die vereenigingen, die muzikaal genoeg ontwikkeld zijn, om niet te behoeven te blokken. Op een concours echter is geen quaestie van de muzikale ontwikkeling eener vereeniging, daar vraagt men alleen wie een paar koren het onberispelijkst kan voordragen.

Het succes is dus niet altijd een maatstaf van muzikale ontwikkeling, en in dat opzicht zijn de concoursen slechte dienaren der kunst. Hierin zou echter een verbetering te brengen zijn, door aan de deelnemende vereeningen een verplicht stuk te doen uitvoeren, hetwelk hun slechts kort te voren werd toegezonden, benevens een niet te moeilijk werk dat op het concours zelf à prima vista zou moeten gezongen worden. Een andere schaduwzijde is, dat de overwonnen vereenigingen meestal ontevreden worden en miskend meenen te zijn,ja zelfs de jury beschuldigen van partijdigheid, omkooperij en wat dies meer zij. In dit opzicht zaaijen de concoursen tweedracht tusschen de kunstbroeders, terwijl muzikale autoriteiten, die als jury gefungeerd hebben bij hen die overwonnen werden in het zwarte boek worden aangeteekend. Voor heeren dirigenten is echter een concours van groote waarde. De buitengewone moeite, die zij zich moeten geven bij het instudeeren der gekozen stukken is reeds voor henzelf een goede oefenschool; niet zelfden toch worden de partijen, ja zelfs hier wordt ieder persoon afzonderlijk geoefend, waardoor men menigmaal tot de ontdekking komt van vele tot nog toe verscholen deugden en gebreken. Op een concours hebben zij gelegenheid voordracht en opvatting van anderen te hooren; zij kunnen zien hoe vervelend het is als een directeur staat te zwaaien en te stampen en hoeveel hooger de goede directeurs geschat worden die hun zangers met eenvoudige middelen weten te beheerschen en aan te vuren. Ook vinden zij gelegenheid om met andere kunstbroeders kennis te maken, nieuwe muziek te hooren en te beoordelen. Komt hun vereeniging bekroond terug, dan is roem en eer hun deel, en voor eenigen rijd zijn zij de helden van den dag.

Door eenige mededeelingen omtrent het thans gehouden concours zullen we onze hierboven geopperde stellingen bewaarheid vinden.

Zondagmiddag 3 uur. (Tropische hitte). Kampstrijd in de Nederlandsche taal voor gemeenten onder 8000 zielen. 1e prijs : Ido’s Mannenkoor van Hendrik Ido-Ambacht, directeur C. Van der Linden; 2e prijs : Kunst en vermaak van Selzate, directeur J. Varendonck; 3e prijs : Euterpia van Verrebroek, directeur J. Verschelden. Jury : de heeren Méry, Reysschoot, v.d. Eeden, Dan. De Lange en Ackermann. Gelukkig Ido’s Mannenkoor, dat met slechts 17 zangers het Lentelied van Verhulst en Janmaat van Worp, door zijn voortreffelijke voordracht en opvatting, zóó wist te vertolken dat het andermaal de eerepalm behaalde en zoodoende zijn welverdienden naam en de eer van Nederland handhaafde! De kamp was zwaar tegen Selzate (45 zangers) die de Jacht van St. Hubert zeer verdienstelijk uitvoerde, doch in Het Kerkje (een vertaling van Das Kirchlein van Becker) de vlag voor Ido moest strijken.

5 uur. Kampstrijd in de Nederlandsche taal voor gemeenten van 8000 tot 25000 zielen. 1e prijs : De Scheldezonen van Wetteren, directeur E. Dobbelaere; 2e prijs Nijmeegsch Mannenkoor van Nijmegen, directeur J.L. Heinrichs. – Jury als boven. – Ofschoon Nijmegen zeer verdienstelijk heeft gewerkt, moest het toch bij Wetteren achterstaan. Evenwel gelooven we dat de keus der stukken (Auferstehn van B. Klein en Geboortegrond van Dupont) niet gelukkig was tegenover De werklieden en Saul’s lierzang van Gevaert, welke Wetteren had gekozen en voor deze gelegenheid beter geschikt waren. Niettemin heeft Nijmegen een zeer gunstigen indruk achtergelaten.

Ten 6 uur. Kampstrijd in vreemde talen voor gemeenten beneden 8000 zielen. 1e prijs : Echo de la Meuse van Ivoz-Ramet, directeur J. Radoux; 2e prijs : Les artisans réunis van Eugies, directeur Bartholomeus; 3e prijs : Union chorale van Wandre, directeur M. Ficq – Jury als voren.- In deze afdeeling werd uitstekend gezongen. De waalsche Liedertafels munten uit door klankvolle en krachtige, heldere stemmen, en zingen meestal uit het hoofd.

Bijna tegelijkertijd, van 2 – 6 uur, had in den grooten schouwburg de kampstrijd plaats in vreemde talen van gemeenten 8/25,000 en van hooger dan 25,000 zielen; daar wij echter slechts op een plaats konden zijn, hebben wij dit gedeelte niet bijgewoond. Wij vernamen echter dat het er warm was toegegaan, dat er prachtig werd gezongen, insgelijks veel uit het hoofd.

Ten 8 uur ving in het Casino de kampstrijd aan in de Nederlandsche taal voor de steden boven 25,000 zielen. Oefening baart kunst van Amsterdam opende de rij met De uitwijkelingen van Gevaert en Duizend bloemen bloeijen weder van Bertelsman; behalve dat deze vereeniging zeer ongelukkig zong, was er slechte uitspraak en onzekere attaques op te merken en waren de zangers in beide koren bijna een toon gezakt. Nr. 2 was Zanglust van Amsterdam met Omhoog van Heinze en Serenade van Verhulst; deze vereeniging munt uit door fraai klankgehalte en goed ensemble; uitspraak en opvatting laten echter te wenschen over. Als nr. 3 volgde Cecilia van den Haag met De uitwijkelingen van Gevaert en De roos van Gheluwe. Deze beroemde liedertafel was ditmaal niet bijzonder gelukkig. Ofschoon over een aantal fraaie stemmen beschikkende was de 2de tenor veel te zwak vertegenwoordigd om een goede versmelting te verkrijgen. Het klankgehalte, vooral dat der eerste tenoren, is uitstekend, terwijl het ensemble zeer geroemd mag worden. Niettegenstaande deze goede eigenschappen waren enkele attaques in De uitwijkelingen zeer onzeker, terwijl het tempo van De roos te snel werd genomen en daardoor de zestiende-triolen in enkele stemmen niet tot hun volle recht kwamen. Bovendien zakte men in beide nummers een halven toon. Geen kunst zonder nijd van Lokeren volgde nu als Nr. 4, met hetzelfde stuk, waarmede Cecilia eindigde. Het klankgehalte der tenoren was minder dan dat van Cecilia; de opvatting was echter beter. Rustig en duidelijk kwamen de moeielijke figuren te voorschijn in alle stemmen, en waren de tenoren ook wat pieperig, alles werd fijn en glaszuiver ten gehoore gebracht. Saul’s lierzang werd eveneens bijna onberispelijk uitgevoerd, terwijl beide nummers streng in toon eindigden, waarom dan ook de jury, bestaande uit de heeren P. Benoit van Antwerpen, Samuel van Gent, Van der Linden van Dordrecht, De Vos en Van Duyse van Gent, met eenparige stemmen aan Lokeren, directeur E. Blauwaerts, den 1n prijs, aan Cecilia, directeur G. Hekking, den 2n prijs en den 3e prijs met 3 tegen 2 stemmen aan Zanglust, directeur W. Robert, toekende; Oefening baart kunst, directeur R. Collin, verkreeg een eervolle vermelding. De heeren Dan. De Lange van Amsterdam en Reysschoot van Gent, bij de jury tegenwoordig, beaamden ten volle de uitspraak.

De in de verschillende afdeelingen met den 1en prijs bekroonden, moesten nu met elkander concurreeren om een eereprijs, die met algemeene stemmen aan Lokeren en Ivoz-Ramet werden toegewezen. Hierna had de kampstrijd plaats van uitmuntendheid (’t was intusschen ruim 12 uur ’s nachts geworden). Parijs en Brussel zouden elkander de eerepalm betwisten – de spanning was groot. Het Willemsgenootschap zou dezen kampstrijd openen door het uitvoeren van Het onweder, muziek van Fl. Van Duyse, een hoogst verdienstelijk toonkunstenaar-liefhebber, doch om het vergevorderde uur, werd dit wijselijk achterwege gelaten. Les enfants de Lutèce van Parijs, directeur Gaubert (98 zangers) bestormden thans het orkest en voerden uit La chanson de l’épée van Wekerlin en Airs de danses van Semet. Waren het de enorme moeilijkheden dezer koren, of was ’t vermoeinis (deze liedertafel was denzelfden dag uit Parijs aangekomen) waardoor niettegenstaande ongelooflijke krachtsinspanning een zekere matheid in de uitvoering merkbaar was? Wij gelooven zoowel het een als het ander; ook was de keus van het tweede koor zeer ongelukkig te noemen, en waren daarin enkele onduidelijkheden te bespeuren. Evenwel, de Parijzenaars maakten een onbeschrijflijken indruk. Na hen kwamen de 108 Brusselaars (Société royale l’Orphéon), directeur E. Bauwens aan het woord met Fraternité van Gevaert en Hymne du matin van Hanssens, twee prachtige koren, die bijna onberispelijk werden uitgevoerd. Men moet hen zien en hooren, die schaar van zangers (zonder muziek) met hun heldere frissche stemmen, onovertreffelijk ensemble; om door hen overweldigd te worden. Met het volste recht werd hun de eereprijs toegewezen en wel met 12 van de 13 stemmen. De Parijzenaars zelf (die een hoogst eervolle vermelding verkregen), vereenigden zich ten volle met deze uitspraak. De jury bestond uit de heeren P. Benoit, A. Samuel, K. De Vos, C. Huberti, C. v.d. Linden, Dan. De Lange, G. De Vos, Reysschoot, v.d. Eeden, Méry, Van Duyse, E. Soubre en De Mol.

Hiermede was het concours afgeloopen. In algemeene beschouwingen tredende, zal men moeten erkennen dat het veel goeds heeft gesticht en dat er bij veel middelmatigs ook veel goeds, ja zelfs uitstekends was te hooren. De vooruitgang van enkele vereenigingen sedert het vorige concours, in 1871, is opmerkelijk; men kan daaruit zien, dat de goede voorbeelden ook goed hebben gewerkt, en er met buitengewone inspanning is gestudeerd. De werken van Gevaert, Hanssens, Soubre, Limnander etz. verdienden ook wel bij ons meer bekend te zijn; onze eenzijdige duitsche richting houdt ons daarvan terug, en dat is vooral daarom te bejammeren, omdat in Duitschland, en ook bij ons, zelden of nooit uitgebreide werken voor mannenkoor zonder orkest worden geschreven zooals wij die hier hoorden. Wij hebben de opmerking gemaakt, dat de zuidnederlandsche en vooral de waalsche liedertafels veel uit het hoofd zingen; tot onze niet geringe verbazing vernamen wij, dat er slechts enkelen bij zijn, die noten kunnen lezen; alles werd door voorspelen en voorzingen ingestudeerd. Onder dezen behooren ook Orphéon van Brussel die de Parijzenaars overwon, en Lokeren, die Cecilia den 1en prijs afsnoepte. Meer is niet noodig om de meening te staven, die wij in den aanvang geopperd hebben : dat het succes niet altijd een maatstaf geeft van muzikale ontwikkeling. Wij gelooven dan ook, dat bij een concours à prima vista, menig thans bekroonde het onderspit zou delven. Hoe dit ook zij, het waren recht genoeglijke dagen voor velen, welke besloten werden door prachtige feesten, zooals men die allen te Gent schijnt te organiseeren. Wij noemen slechts de verlichting in het Casino, het bal en de verlichting van den Kouter (Place d’armes), die ons aan de Arabische Nachtvertellingen herinnerden, welk tooverland wij eerst bij het aanbreken van den dag verlieten.

Eere aan het stedelijk bestuur van Gent, dat zoo met milde hand de kunsten en volksvermaken ondersteunt ! Eere de bevolking, die daarvan zoo nuttig, rustig en ordelijk weet te genieten.

Eindigen wij met een woord van dank en aanmoediging aan het Willemsgenootschap te Gent, dat zich ten doel stelt voor alles de Vlaamsche taal en ook de Vlaamsche kunst (of liever zooals men daar zegt: Nederlandsche taal en Nederlandsche kunst) aan te kweeken en van vreemden invloed te zuiveren. Het ware te wenschen, dat wij Hollanders niet beide handen uitstaken naar Duitschland, maar ten minste een aan onze zuidelijke broeders reikten; dat zou voor beiden goed zijn, want, vooral op muzikaal gebied moeten ook wij strijd voeren om onze nationale toonkunst niet te zien ten onder gaan, onder den meer en meer toenemende invloed van Duitschland.

Bron
Caecilia. Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland, 01/08/1874