Nieuwsbrief 63 (december 2007)
1. Vers van de pers
door Jan Dewilde
Flemish Connection VII : August De Boeck - Orchestral Works
Zopas verscheen de zevende cd in de reeks Flemish connection waarin Klara en het VRO-orkest cd-monografieën van Vlaamse componisten brengen. Wie aan de hand van de ondertitel 'orchestral works' verwacht om een overzicht te krijgen van De Boeck als orkestcomponist, zal misschien vreemd opkijken dat hij wél een door Frits Celis met veel zorg gecompileerde en gearrangeerde suite uit de opera Rijndwergen (1906) te horen krijgt, maar niet De Boecks belangrijkste orkestwerk, nl. de Symfonie uit 1896. De operasuite doet wel hopen dat we ooit De Boeck ook als operacomponist te horen krijgen.
Verder op de cd staan, naast de onvermijdelijke Dahomeyse rapsodie (1893) en de Fantasie op twee Vlaamse volksliederen (1923), ook nog het Vioolconcerto, waarmee De Boeck tussen 1912 en 1934 worstelde; de impressionistische Nocturne (1931) en het postume en door Emmanuel Geeurickx voltooide In de schuur.
Het is een verzorgde opname geworden waarbij vooral Ning Kam te prijzen valt. Het orkest klinkt hier en daar alsof iets meer opnametijd wenselijk was geweest. Of misschien had men die werken al eens meer op een concert moeten spelen, vooraleer ze op cd vast te leggen.
De volgende cd in de reeks Flemish connection zal gewijd worden aan Flor Alpaerts. Net zoals De Boeck en eerder De Greef en Gilson een componist die eerder al door Frédéric Devreese (op Naxos) werd bediend. Hopelijk kijkt men voor volgende Flemish connection-cd’s eens verder dan wat Devreese heeft voorgedaan.
August De Boeck [1865 > 1937] > Orchestral Works > Ning Kam (viool) & Vlaams Radio Orkest o.l.v. Marc Soustrot > Flemish Connection VII > Et'cetera KTC 4024
Flavie Roquet, Vlaamse componisten geboren na 1800 (Roularta Books, 2007)
Deze turf is het resultaat van een jarenlange doorgedreven zoektocht van een vrouw die ondertussen in het klassieke muziekmilieu tot een begrip is uitgegroeid: 'Flavie'. Op 945 pagina’s heeft Flavie Roquet informatie over meer dan 2.000 Vlaamse componisten verzameld, van Edwig Abrath tot Johan Zwijsen. Daartussen alle bekende en gekende componisten, maar ook veel namen die tot nu niet meer waren dan een kleine voetnoot in een soms wel zeer locale muziekgeschiedenis. Roquet is niet genoeg te prijzen voor alle gegevens die ze met een enthousiaste hardnekkigheid heeft weten boven te spitten. In een volgende nieuwsbrief volgt een uitgebreidere bespreking.
2. Geknoopte oren : Orgelsymfonie van Adolph D'Hulst
door Annelies Focquaert
In de rubriek Geknoopte oren zetten we elke maand een ander, interessant werk van een Vlaams componist in de kijker. We letten erop werken te kiezen die niet alleen de moeite waard zijn om te beluisteren, maar die u ook op cd terug kunt vinden. Deze maand is het de beurt aan Orgelsymphonievan Adolph D’Hulst (1851-1916).
Het minste wat je van Adolphe D’Hulsts Orgelsymphonie kan zeggen, is dat ze monumentaal is: alles samen duurt een uitvoering ervan immers een kleine 40 (!) minuten. Het is dan ook een werk dat zelden wordt uitgevoerd, maar dankzij een recente CD-opname van de Gentse organist Frank Heye is het nu opnieuw auditief beschikbaar.
D’Hulst studeerde vanaf 1871 aan het Conservatorium van Gent en haalde eerste prijzen orgel in de klas van Joseph Tilborghs (1874) en contrapunt en fuga (1877 en 1878) bij directeur Adolphe Samuel. Na zijn studies was hij een jaar lang (van 1878 tot 1879) organist van het grote Cavaillé-Coll-orgel (1875) in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt, tot hij naar Gent teruggeroepen werd door Adolphe Samuel om in het Conservatorium aangesteld te worden als repetitor orgel en contrapunt. In 1883 werd hij directeur van de muziekschool van Waregem. Toen Tilborghs in 1902 op pensioen ging, volgde Léandre Vilain hem op als hoofdleraar, terwijl D’Hulst hulpleraar orgel werd. Zowel Tilborghs als Vilain waren rechtstreekse leerlingen van Lemmens, en diens invloed is merkbaar in D’Hulsts schrijfwijze.
De juiste datum waarop de Symphonie werd uitgegeven, is voorlopig niet bekend, maar afgaande op het uitzicht van de partituur lijkt de periode tussen 1890 – 1914 aannemelijk. Ze werd opgedragen "aan den Heer Edmond Schelpe". Waarschijnlijk was deze organist een leerling van Adolph D’Hulst aan het Conservatorium van Gent: in elk geval emigreerde deze Schelpe naar Zuid-Afrika om er organist te worden van Emmanuel Cathedral in Durban, waar de firma Abbott & Smith in 1909 een 3-klaviersorgel had gebouwd (dat zo uit de Kathedraal van Ieper weggeplukt lijkt). Van Schelpe is voorlopig maar één orgelwerk bekend, een Prélude et Fugue en ré, dat in november 1912 werd gecomponeerd en verscheen bij dezelfde uitgever als de Symfonie van D’Hulst. Een zoon van Schelpe werd in 1924 in Durban geboren en werkte zich op tot een gereputeerd botanicus. Men kan zich afvragen of er een verband is tussen het ontstaan van de Symphonie, met haar grote en imponerende opzet, en de opdracht aan Schelpe: misschien is het wel bedoeld als gelegenheidswerk voor Schelpes emigratie naar het verre Zuid-Afrika, of voor diens eerste orgelconcert aldaar.
Het zou interessant zijn om een opname van D’Hulsts Symfonie aan professionele organisten te laten horen en hen te laten raden wie de componist ervan was. Velen zullen er een Duitse stijl in herkennen (vooral in het Adagio) die sterk aanleunt bij de sonates van Rheinberger of Mendelssohn: zangerige lied-achtige passages, afgewisseld met veelgelaagd en uitgewerkt contrapunt. Anderen zouden dan weer kunnen denken dat ze een vroege en onbekende symfonie van Guilmant of Widor aan het beluisteren zijn; hier en daar klinkt zelfs een pianistiek-virtuoos loopje à la Liszt. Ook de manier waarop Franck zijn thema’s onder handen neemt en steeds van gedaante doet wisselen, komt erin voor. Hierbij dient dan wel te worden vermeld dat de meeste van deze werken ongeveer 30 à 50 jaar eerder werden gecomponeerd, dus vernieuwend kan men D’Hulsts stijl niet noemen. Wat wel opvalt, is de kwaliteit van de hele symfonie: ze is afwisselend, zit hoorbaar goed ineen en blijft van bij de eerste beluistering boeien. Ook op uitvoeringstechnisch gebied stelt D’Hulst hoge eisen van de organist. Men zou kunnen zeggen dat de vergelijking met Rheinberger, Guilmant of Widor misschien teveel eer is voor een Gents organist, maar toch was D’Hulst ook niet de minste.
Het eerste deel Moderato – Allegro begint met een majestueuze inleiding, waar het hoofdthema (met karakteristieke dalende sixt-sprong) voorgesteld wordt in een brede setting en een voortdurende beweging van achtsten. In een gevarieerde en steeds opbouwende lijn houdt D’Hulst dit thema tegen het licht en laat hij het verder uitwaaieren. Nu eens wordt de chromatiek uitgewerkt, dan weer de ritmische variatie; nu eens verschijnt het thema in het pedaal, dan weer in lichtjes gewijzigd antwoord in een andere stem. Via een crescendo-decrescendo laat D’Hulst dan een nieuw lyrisch thema opduiken, dat bij nader toezien een rustiger afgeleide is van het thema. Ook hier weer volgt een virtuoos polyfoon spel, waarbij D’Hulst spiegelt, kreeftwaarts keert en alle contrapuntische scharen en plakband die hij tot zijn beschikking heeft, inzet. Het hoofdthema wordt dan in volle glorie weer hernomen in het pedaal en het manuaal, gevolgd door een korte herhaling van het tweede thema en afsluitend met een krachtige bevestiging van het eerste thema.
Het Adagio is een welkome afwisseling met al dat geweld. In een kalme 6 kwartsmaat laat D’Hulst de oren en hersenen even rusten – de eerste drie zinnen herhaalt hij gewoonweg, zonder er een noot aan te veranderen. Het roept een pastorale en idyllische sfeer op, met een fluwelen thema dat in het midden van het stuk wel even van de gebaande tonale paden afwijkt maar aan het eind ongedeerd weer tevoorschijn komt.
Met het Vivo begint het klassieke scherzo-deel van de symfonie: in een snelle driekwartsmaat wordt het hoofdthema weer volop uitgespeeld, dit keer met nadruk op een spits staccato. Een luchtig en elegant spelletje van over en weer springende loopjes gaat over in een tussengedeelte, waar een lyrische melodie tegenover de lichtvoetige snelle noten wordt geplaatst. Hierna wordt het herkenbare thema simpelweg hernomen, wat voor de luisteraar een zeer heldere en duidelijke structuur oplevert.
In het Allegro wordt de cirkel met het eerder zware eerste deel mooi rond gemaakt. Het thema bevat verschillende elementen uit de voorgaande delen (sprongen, staccato’s en voortdurende beweging) en zal zich verderop uitstekend lenen tot een fuga. Parelende zestienden zorgen in de beste barokstijl steeds voor overgangen van zin naar zin: het wemelt van de imitaties tussen de verschillende stemmen en soms flitst het zo snel door elkaar dat je moeite hebt om te volgen. Een tweede thema is ritmisch iets rustiger maar bevat ook weer verschillende sprongen. D’Hulst speelt hier vooral met klavierwisselingen en geeft zo de organist om de contrasterende kleuren van zijn instrument in de verf te zetten. De bruggetjes tussen de verschillende inzetten zijn hier gepunteerde ritmes, die in de loop van de uitwerking een steeds belangrijker functie krijgen en uiteindelijk een contrapuntische tegenhanger gaan vormen voor het tweede thema. Wanneer het eerste thema terug aangekaart wordt, is dat in de vorm van een fuga, met alles erop en eraan: herinneringen aan vorige begeleidingsfiguren, thema’s en ritmes komen aan bod, om kort en krachtig af te sluiten met een vinnig stretto.
Een algemene indruk van het werk is zeer positief. Het kan inderdaad gerust naast een orgelsymfonie van "de groten" staan, maar hier en daar is er toch een bedenking te maken. Vooral de duur van de Symphonie staat haar integrale uitvoering in de weg, terwijl uit de compositiestijl toch op te maken is dat ze bedoeld is om in één geheel gespeeld te worden. Hier en daar is D’Hulst immers te wijdlopig en worden thema’s te lang en breed uitgewerkt (al is dat soms ook een euvel bij orgelsymfonieën van Guilmant of Widor). Het is als een goede roman, die vlot geschreven is met veel kleuren en verschillende lagen, en een fantastische opbouw heeft zonder dat de onderliggende structuur een last is. Alleen had de tekst hier en daar wat meer samengebald of gecondenseerd mogen zijn en was er beter wat gesnoeid in de vele goede ideeën, om tot een overzichtelijker geheel te komen. Het is een wijdlopig boek dat je liever in hoofdstukken voorgelezen krijgt dan in één keer op je bord.
Opname
Adolph D’Hulst > Orgel Symphonie > Frank Heye, orgel > Musica Gandaviae: Organa, artifices > Senzanome SENO 5411499 90052
3. Liedkunst op teksten van Guido Gezelle : Joseph Cuypers (1899-1978)
door Veerle Bosmans
Naar aanleiding van het project ‘Muziek en Woord – Liedkunst op teksten van Guido Gezelle’ dat loopt in de bibliotheek van het Antwerpse conservatorium belichten we elke maand een Gezellecomponist. Dit keer is het de beurt aan Joseph Cuypers (Aarschot, 14 december 1899 - Newbridge (Ierland), 30 januari 1978).
Aarschot is vooral bekend als de thuishaven van het componerende broederpaar Arthur en Herman Meulemans, maar ook organist-componist Joseph Cuypers wordt gerekend tot het Aarschotse componistentriumviraat. Hij kreeg zijn eerste muzieklessen van Herman Meulemans, die hem inwijdde in de muziekliteratuur van Bach tot de allermodernste componisten. Cuypers moest deze privéstudies staken tijdens de Eerste Wereldoorlog: hij vluchtte samen met de rest van zijn familie naar Nederland en vond een veilig onderkomen nabij de 'Eftelingstad' Kaatsheuvel, maar na de oorlog laaide zijn muzikale passie opnieuw hoog op. Cuypers trok naar Mechelen en werd leerling aan het Lemmensinstituut dat op dat moment geleid werd door Jules Van Nuffel. Samen met zijn klasgenoten Flor Peeters en Staf Nees kreeg hij orgelles van Oscar Depuydt en studeerde hij ook contrapunt en compositie.
Na zijn studies aan het Lemmensinstituut, zegde Cuypers het Vlaamse land vaarwel en vestigde hij zich in Ierland, waar hij zijn hele verdere leven zou blijven wonen. Ierland was na de jarenlange burgeroorlog zowel economisch als cultureel sterk verarmd en had een grote nood aan gevormde muziekleraars. Cuypers was trouwens niet de enige die de Noordzee overstak, ook Jozef Bellens en Michel Van Dessel waagden hun kans op het groene eiland. Joseph Cuypers was er actief als kapelmeester en muziekleraar aan het college der Dominicanen te Newbridge, op 40 km van de Ierse hoofdstad Dublin. Hij gaf viool-, piano en orgellessen en kreeg zo een heleboel getalenteerde Ierse muzikanten en componisten onder zijn hoede. Naast zijn lesopdracht was hij ook nog elke dag aan de slag als organist en als leider van het kerkkoor van het college.
Het feit dat Cuypers in afzondering in Ierland ging werken, liet natuurlijk sporen achter in zijn werk. In Gazet van Antwerpen van 28 augustus 1935 vond Denijs Dille hierin een uitleg voor de manier van schrijven van Cuypers:
"Hier ligt de verklaring van het feit dat zijn kunst een zeer intiem karakter draagt omwille van de geestelijke afzondering waarin de uitwijkende kunstenaar dikwijls zal komen te staan, en anderzijds dat hij, door het Iersche gouvernement daartoe aangezocht, Iersche thema’s en melodies is gaan verwerken en gebruiken."
Dille alludeert op Cuypers’ pianobundels, die specifieke Ierse volksthema’s als inspiratiebron gebruikten en uitgegeven werden door de Ierse regering, die zeer opgezet was met Cuypers’ volkse composities. Ook Bártòkkenner Dille vond dat deze bundels samen met de volksmuziekbundels van Bélà Bártòk behoorden tot de beste volksliedbewerkingen die er tot dan toe (1935) geschreven waren. Typisch voor deze 'Ierse' werken zijn de wiegende volksmelodietjes en de karakteristieke doedelzakvoorslagen, dingen die in Cuypers’ 'normale' composities niet voorkomen. Tussen zijn 'Ierse' composities en zijn eigen compositiestijl is dus een duidelijke breuk merkbaar. De stijl van zijn pianostukken doet eerder invloed van Schumann en Chopin vermoeden en herinnert aan het klankidioom van de latere romantiek. Toch gebruikt Cuypers ook voor deze eigen composities Iers-geïnspireerde titels, zoals voor het pianostuk Dublin Bay in Summerlight, dat werd opgedragen aan zijn vroegere leraar Herman Meulemans. Naast pianowerken schreef Cuypers een heleboel Vlaamse liederen, onder andere op teksten van Alice Nahon en natuurlijk Guido Gezelle. In een artikel uit De Nieuwe Gids van 26 juni 1970 lazen we dat "Cuypers vele Gezelleliederen schreef", wij vonden er echter maar drie. Allicht bevindt Cuypers’ muzikale erfenis zich in Ierland, waardoor deze liederen in Vlaanderen weinig of niet bekend zijn.
Gezelleliederen van Joseph Cuypers
Als de ziele luistert (september 1959) voor zang en piano
Het klokgebed (september 1959) voor zang en piano
Lentegroen (september 1959) voor zang en piano
4. Een eeuwigheid geleden : januari 1908
door Jan Dewilde
Met de nakende wereldcreatie van Luc Van Hoves opera La Strada in de Vlaamse Opera in het vooruitzicht, blikken we even terug naar de Koninklijke Vlaamse Opera aan het begin van vorige eeuw: op 14 januari 1908 vond er de vijftigste (!) opvoering van Quinten Messys van Emile Wambach plaats – in aanwezigheid van Prins Albert – en nauwelijks twee weken later, op 25 januari, bracht het Antwerpse operahuis de wereldpremière van Jan Blockx’ Baldie. Op 2 februari 1908 prees de recensent van Le guide musical: "Une fois de plus, M. Jan Blockx a affirmé dans cette partition ses facultés de musicien de théâtre et ses dons tout particulièrement remarquables d’achitecte sonore, d’habile assembleur de rythmes vivants et de mélodies nettement chantantes."
5. Historische tekst : Karel Albert over plaatopnamen met Vlaamse muziek
door Jan Dewilde
Naar aanleiding van de release van een nieuwe cd met muziek van August De Boeck (zie hierboven) werd als historische tekst deze keer een artikel gekozen van de Antwerpse componist en musicograaf Karel Albert (1901-1987). Naast zijn compositorisch werk stak Albert veel tijd en energie in vulgariserende publicaties over muziek, waarbij een belangrijke rol aan de grammofoonplaat toebedeelde. Hij onderhield jarenlang een platenrubriek en in 1947 publiceerde hij het boek De evolutie van de muziek: van de oudheid tot Beethoven, aan de hand van gramofoonplaten.
In onderstaand artikel, verschenen op 17 november 1929, wijst Albert op het ontbreken van goede plaatopnamen met Vlaamse muziek. Hij wil blijkbaar zelf het initiatief nemen om in die lacune te voorzien en houdt een kleine enquête onder zijn lezers: is er wel belangstelling voor opnamen van Vlaamse muziek? Welke werken moeten er worden opgenomen en door wie? Een origineel initiatief…
Gramofonische tijdingen: Over Vlaamsche platen
Het initiatief dezer regels behoort ons niet; het gaat uit van de vele lezers, die ons, gedurende den korten tijd dat we deze rubriek onderteekenen, reeds aangaande het onderwerp schreven.
Herhaaldelijk werd ons gevraagd of er dan geen Vlaamsche platen waren, en telkens moesten we antwoorden: neen, goede Vlaamsche platen zijn er niet. Laat ons elkaar goed verstaan: er zijn enkele opnamen van populaire Vlaamsche sukses liederen, die echter meestal zeer slecht opgenomen zijn; er bestaan ook Vlaamsche opnamen van aria’s uit het bekende Fransche Opera-repertorium en er bestaan ook nog de vele platen van Vlaamsche, Brusselsche en Nederlandsche humoristen, maar we gelooven niet dat het in de bedoeling onzer korrespondenten lag een verwijzing naar dergelijke platen uit te lokken. Zoo voelen we ons gerechtigd, wanneer we de enkele goede Vlaamsche nummers te midden der algemeene produksie zien, te verklaren: er bestaat geen degelijke gramofoon-editie voor kultureel Vlaanderen.
"Of er dan geen Aktie mogelijk was; ten voordeele van een produksie van dergelijke Vlaamsche platen?" vroegen sommigen.
Zeker en de eerste stap in de goede richting hebben onze briefwisselaars instinktief gedaan, door zich te wenden tot een lichaam, dat hun wenschen centraliseren kan.
De zaak lijkt ons, zoo voortgezet zelfs in zekeren zin eenvoudig.
Kijk eens: de gramofoonplaten-producer is niet iemand, dien ge tegen mooie beloften mandaat voor vier jaar geeft, en die gedurende die vier jaar de meest dolle buitelingen maken kan, als hij tegen ’t einde maar weer terug op zijn voeten staat om weer beloften te kunnen doen; de gramofoonplaten-producer is een handelsman, die regelmatig om onze mooie centen komt, en die die centen slechts krijgt tegen onmiddellijken ruil van het werk dat hij ons aanbiedt; zijn uitgave is een handelszaak (wat niet belet dat er platen op de markt gebracht worden, waarbij wetens en willens kapitalen verspeeld worden, maar die dienen om de naam der firma hoog te houden) en het is een vaste handelswet, dat den verbruiker juist dat aangeboden wordt wat hij hebben wil, mits hij zijn wensch duidelijk genoeg uitdrukt.
Daar zit dus de knoop: we moeten er toe komen met klem, duidelijk en "en bloc" Vlaamsche platen te eischen en ze zullen er komen. De gramofoon is een dure liefhebberij; dat weet gij, lezer, zoo goed als ik. Is er iets natuurlijker dat Vlaanderen, dat de gramofoonnijverheid dag-in, dag-uit met zijn zuur gewonnen penning steunt van deze nijverheid ook verlangt dat ze niet langer beschouwt als een kanibalen-achterland dat men met een kluitje in ’t riet stuurt of met ’n tweede rangs nationale plaat wandelen zendt terwijl men het gedurig aan koloniseert voor vreemde kulturen: is dit Vlaanderen niet gerechtigd van die gramofoonnijverheid te eischen dat het in de aangeboden produkten ook een smettelooze weergave vindt van zijn eigen geestesleven?
Roep niet te enthousiast: "ja"!
Wij antwoorden ook: "ja" en heel overtuigd, maar we voegen erbij:ja, indien dit Vlaanderen aan de gramofoonnijverheid het vertrouwen in de noodzakelijkheid de bestaande leemte te vullen, geven kan: ja, indien ditzelfde Vlaanderen het bewijs leveren kan dat zijn gramofoonliefhebbers op de uitgave der nationale platen wachten. De gramofoonnijverheid is geen instelling van openbare liefdadigheid; ze kan enkel handelen als Vlaanderen bewijst dat het koopkrachtig genoeg is om de editie van zijn eigen werken financieel mogelijk te maken; maar kunt ge dit bewijs leveren, dan zal ze ook handelen.
En dit bewijs vragen we nu van u, beste lezer. Geef het ons in handen en de zaak is driekwart gewonnen. Dit is geen pocherij; we zegden ’t reeds gij zelf gaaft ons ’t initiatief en het is omdat we de belangstelling voor uw schrijven bij de producers merkten dat we besloten verder te gaan. We willen het resultaat van enkele brieven overdonderen met het bewijs van uw aller belangstelling. Dit is gevaarlijk, we weten het; mocht de proef mislukken dan verviel ook het vertrouwen dat we met onze eerste briefwisseling wekten. Maar, wij ook hebben betrouwen in u, en daarom durven we de proef aan.
Werp nu uw onverschilligheid af en antwoord op de volgende vragen:
1.Is er in Vlaanderen belangstelling genoeg voor de gramofoon in ’t algemeen en voor een gebeurlijke produksie van Vlaamsche platen (met nationaal werk) in ’t bijzonder?
Deze vraag is natuurlijk de belangrijkste; ze bedoelt niet zoo zeer de belangstelling uwer omgeving te meten, (hoewel gegevens daaromtrent welkom zijn) dan wel uw persoonlijk bijtreden tot ons streven te bevestigen. Het aantal antwoorden zal hier de doorslaande maatstaf zijn en we verwachten van ieder Vlaming die zich aan de gramofoon interesseert, een enkel woord: op uw eerste vraag: ja!
Zij die meer doorzicht in de zaak hebben kunnen echter mee helpen de lijnen van haar verloop vast te leggen. Het volstaat inderdaad niet te zeggen: Vlaamsche platen, men moet nog weten wat men er op zet. Daarom tot wien in staat is ze te beantwoorden, deze vragen 2 en 3:
2. Welke werken lijken in de eerste plaats geschikt om opgenomen te worden.
D.w.z. welke schikken zich in gramofonische opnamen, gaan niet te hoog in kosten voor een eerste proef en hebben kans een ruim publiek te interesseeren.
3. Welke Vlaamsche kunstenaars of organismen komen voor de uitvoering dezer werken in aanmerking.
Ook verdere wenken zijn welkom. Om tijd te sparen en kostelijke overzendingen van de redaksie naar ons adres te besnoeien zende men de antwoorden rechtstreeks naar ons persoonlijk adres:
Karel Albert, Lange Beeldekensstraat, 45, Antwerpen.
We rekenen er op dat allen die een gramofoon bezitten er aanhouden zullen mede te werken om ook de klanten van eigen kunst in hunne huiskamer te brengen.
Het resultaat publiceren we hier, hoe het ook zij,maar we zijn overtuigd, het zal nagels met koppen slaan.
A.V.V. is immers geen literatuur?’