Nieuwsbrief 65 (maart 2008)
1. Tien jaar Studiecentrum voor Vlaamse Muziek vzw
Het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek vzw bestaat sinds 1998. Ter gelegenheid van zijn tienjarig bestaan treedt het naar buiten met de resultaten van een decennium werking. Op dinsdag 18 maart 2008 van 14.00 tot 18.00 uur vindt in Muziekcentrum Augustinus, Kammenstraat 81, Antwerpen een symposium met gevarieerde onderwerpen en muziekuitvoeringen plaats, om 20.00 uur volgt een avondconcert, tegelijk de jaarlijkse Peter Benoitherdenking van het Koninklijk Vlaams Conservatorium.
Tien jaar geleden was er nog geen sprake van een landelijk erfgoedbeleid voor het Vlaams muziekpatrimonium. Ook was er nauwelijks wetenschappelijk onderzoek over de muziek tussen circa 1800 en 1950. Uitvoeringen van ten onrechte vergeten partituren waren eerder schaars. Het erfgoed dat zijn weg naar een officiële bewaarinstelling niet had gevonden, werd stilaan bedreigd door onherstelbaar verlies. Het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek is ontstaan vanuit de intentie hier verandering in te brengen. De doelstellingen zijn zeer verscheiden. Ze gaan van de lokalisatie van composities en documenten over onderzoek, inventarisatie, conservatie en ontsluiting tot valorisatie. De website www.svm.be, een maandelijkse elektronische nieuwsbrief en databanken die gelinkt zijn aan bibliotheeknetwerken, verstrekken uitvoerige informatie voor diverse gebruikers. De ondersteuning van cd-uitgaven en partituren draagt bij tot de verspreiding van waardevolle, maar vergeten muziek uit anderhalve eeuw Vlaamse muziekgeschiedenis. Festivals, concertorganisatoren en uitvoerders in binnen- en buitenland worden aangezet tot het uitvoeren van belangrijke partituren. Door de verbinding van onderzoek en praktische toepassing heeft het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek een unieke plaats verworven, niet alleen in de wetenschappelijke wereld, maar ook in het nationale en internationale muziekleven. De verschillende aspecten van de werking worden op een bijzonder publieksvriendelijke manier voorgesteld op dinsdag 18 maart 2008 in Muziekcentrum Augustinus te Antwerpen.
SYMPOSIUM / 14.00-18.00 uur / Toegang vrij
Gelieve uw aanwezigheid op het symposium per e-mail of per telefoon kan bevestigen: 03 241 01 30 of info@svm.be
Gelegenheidstoespraken en lezingen door Hugo Sledsens (musicoloog; producer Canvas), Prof. Dr. Larry Wolz (Hardin-Simmons University, Texas - USA), Jan Dewilde (wetenschappelijk coördinator Studiecentrum voor Vlaamse Muziek vzw; bibliothecaris Koninklijk Vlaams Conservatorium), Daniel Gazon (dirigent; editor van The Flemish Collection bij Musikproduktion Höflich, München) en Tom Janssens (wetenschappelijk medewerker Studiecentrum voor Vlaamse Muziek vzw; dramaturg bij deFilharmonie). Muziekuitvoeringen met solisten en ensembles van het Koninklijk Vlaams Conservatorium Antwerpen en het Conservatoire Royal de Mons, met werken van Frank Van der Stucken, Willem Kersters en Paul Gilson.
CONCERT PANACHÉ 20.00 uur / Toegang € 10 / 8
Reservatie: tel. 03/248.28.28 (deSingel)
Annelies Focquaert, op het onlangs teruggevonden stadhuisharmonium: werken van Jacques-Nicolas Lemmens, Joseph Callaerts en Louis Maes
Feestrede door Michaël Scheck
Jeroen Billiet, hoorn, en Jozef De Beenhouwer, piano: Sonate voor hoorn en piano van Joseph Ryelandt
Jozef De Beenhouwer, piano: werken van Peter Benoit, Marinus de Jong, Victor Legley en Lodewijk Mortelmans
PRAKTISCH
Dinsdag 18 maart 2008
Muziekcentrum Augustinus, Kammenstraat 81, Antwerpen
Georganiseerd door Studiecentrum voor Vlaamse Muziek, in samenwerking met: Hogeschool Antwerpen - Departement Conservatorium Concertvereniging Conservatorium Antwerpen vzw en het Peter Benoitfonds vzw
2. Frank Van der Stucken op het symposium
door Jan Dewilde
De voorbije jaren heeft het Studiecentrum onderzoek verricht naar de Belgo-Amerikaanse componist en dirigent Frank Van der Stucken. Bovendien werden verschillende van zijn werken door het Studiecentrum in facsimile uitgegeven, zodat ze opnieuw beschikbaar zijn voor studie en uitvoering. Momenteel loopt in de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium een onderzoeksproject naar de liederen van Van der Stucken, een onderzoek dat de Amerikaanse musicoloog Larry Wolz als copromotor heeft. Professor Wolz, hoofd van het Department of Music History and Literature aan de Hardin-Simmons University in Abilene (Texas), is gastspreker op het symposium dat het Studiecentrum op 18 maart as. organiseert. Ter inleiding vindt u hieronder meer informatie over Van der Stucken:
Frank Van der Stucken (ook geschreven: Vanderstucken) werd in Fredericksburg (Texas) geboren, uit een Antwerpse vader en een Duitse moeder. Na de horribele Civil War keerden de Van der Stuckens in 1865 naar Antwerpen terug. Van der Stucken studeerde er aan de muziekschool van Peter Benoit en trok na afloop naar Leipzig. Daar had hij goede contacten met het "Skandinavisk Selskap", Scandinavische musici die daar studeerden of werkten. Onder hen Edvard Grieg, met wie Van der Stucken intens bevriend raakte. (De Griegbiografie uit 1906 van de Amerikaanse muziekcriticus Henry T. Finck is gedeeltelijk gebaseerd op informatie van Van der Stucken). Haast dagelijks ontmoetten ze elkaar, becommentarieerden ze elkaars werk en speelden ze whist in Café Français, onder het nuttigen van een goed glas oude Beaujolais.
In de zomer van 1883 verbleven ze samen in Rudolstadt. Van der Stucken gaf Grieg er Franse les en vertaalde een aantal van zijn liederen in het Frans. Ook droeg hij zijn liedbundel Neun Gesänge aan zijn Noorse vriend op. Grieg bedankte in een Leipzigs tijdschrift met een uitvoerige recensie van Van der Stuckens vroegste liedbundels. In dat artikel verwijst Grieg expliciet naar Van der Stuckens leertijd bij Benoit. Hij ziet in Van der Stucken een groot dramatisch talent. Iemand die kracht, passie en durf koppelt aan een grote beheersing van de middelen en aan structureel inzicht. Hij prijst diens tekstbehandeling, zijn zin voor polyfonie, de interessante stemvoering en de sobere, maar efficiënte begeleiding. In Blumen, een minicyclus over smachtende en onvervulde liefde op verzen van Heinrich Heine, apprecieert Grieg vooral het uitdrukkingsvolle slotlied Am Kreuzweg. Dat één akkoord "stark götterdämmert" deert hem niet, want die passage heeft verder niets Wagneriaans. Grieg neemt de gelegenheid te baat om te beklemtonen dat Van der Stucken zich geëmancipeerd tegenover Wagner opstelt en niets van doen heeft met die vele Duitse "Wagner-Copisten". Ook in de liederen uit de bundel Neun Gesänge valt op hoe doeltreffend Van der Stucken een harmonisch rijke pianopartij autonoom van een originele melodielijn kan laten evolueren. Deze liederen zijn origineel, energiek en kleurrijk. Climaxen weet hij zonder bombast op te bouwen. Gecombineerd met zijn trefzekere tekstkeuze, maken ze zijn liederen tot een waardevolle aanvulling van de romantische liedliteratuur.
Als supranationale wereldburger grasduinde Van der Stucken in de Duitse, Franse, Engelstalige én Vlaamse poëzie. Bij de Vlaamse dichters ging zijn voorkeur naar de generatie van Pol De Mont, Theophiel Coopman en Victor Dela Montagne, die soberder en intimistischer schreven dan hun voorgangers. Dankzij Van der Stuckens liederen werden ze ook in het Frans, Duits en Engels gepubliceerd.
Het is op aanraden van Grieg dat Van der Stucken in 1883 Liszt in Weimar ging opzoeken. Misschien had hij ook wel een aanbevelingsbrief op zak van Benoit, die Liszt goed kende. Feit is dat Liszt Van der Stucken goed heeft ontvangen en hem lessen en adviezen heeft gegeven. Ook inviteerde hij hem om samen met de pianist Alexander Siloti whist te spelen. Danzkij Liszts morele en financiële steun kon Van der Stucken op 3 november 1883 in het Hoftheater van Weimar een concert met alleen eigen werk organiseren. Zoals de gewoonte in de 19de eeuw was het een lang en gevarieerd programma. De mezzo Louise Schärnack zong drie liederen, Siloti speelde enkele pianowerken en Van der Stucken dirigeerde koor en orkest in fragmenten uit zijn lyrisch drama Vlasda, in de toneelmuziek bij Der Sturm (Shakespeare) en in de Sinfonischer Prolog zu Heinrich Heine’s Tragödie William Ratcliff. Het concert werd bijgewoond door Grieg, Liszt en, zijn opvolger als hofdirigent, Lassen.
Dit succesvolle concert heeft Van der Stuckens carrière een duw in de goede richting gegeven. Richting geboorteland. Op aanbeveling van Max Bruch volgde hij Leopold Damrosch op als dirigent van de Arion Society, een belangrijke oratoriumvereniging in New York. En die aanstelling was het begin van een grote internationale dirigentencarrière. Hij dirigeerde de Amerikaanse premières van werken van onder anderen Berlioz (Les Troyens), Brahms (Symfonie nr. 3), Dvorák en Tchaikovsky. Ook zijn leermeester Benoit introduceerde hij in de nieuwe wereld. Hij leidde de Amerikaanse premières van het Symfonisch gedicht voor fluit en orkest, De Schelde, De Pacificatie van Gent en de kindercantate De wereld in, die hij onder de titel Into life zelfs verschillende keren zou dirigeren. Maar in de Verenigde Staten werd hij vooral geprezen voor zijn inzet voor de Amerikaanse muziek. In dit engagement werd hij duidelijk beïnvloed door Benoits opvattingen over de nationale scholen. Van der Stucken droeg de jonge Amerikaanse symfonische muziek ook naar Europa uit. Zo dirigeerde hij op de wereldtentoonstelling van 1889 in Parijs een exclusief Amerikaans concert met werk van George Chadwick, Edward MacDowell, Arthur Foote en John K. Paine.
In 1895 werd hij de eerste chefdirigent van het Cincinnati Symphony Orchestra, waar hij Leopold Stowowski en Eugène Ysaye als opvolgers had. Maar ook op het oude continent was hij een graag geziene gastdirigent. Zijn dirigentencarrière nam zo’n vlucht dat hij 91 (!) keer de oceaan moest oversteken. Hij dirigeerde ook nog verschillende keren in Antwerpen en bij die passages gaf hij Daniël Sternefeld een dirigeercursus. (Op zijn beurt was Sternefeld de leraar van de Antwerpse dirigent François Huybrechts. Hij zou in Amerika naam maken als assistent van Leonard Bernstein en George Szell en als chefdirigent van het San Antonio Symphony Orchestra… in Texas. De cirkel was rond).
Van der Stucken stierf op 16 augustus 1929 in Hamburg. Zijn overlijdensbericht stond op de voorpagina van de New York Times. Niet slecht voor een leerling van Benoits muziekschool.
In samenwerking met Musikproduktion Hoeflich in München publiceerde het SVM in de reeks The Flemish music collection drie bundels met verschillende werken van Van der Stucken. Het betreft telkens facsimile’s van originele uitgaven uit de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium. In 2005 verscheen Sinfonischer Prolog zu Heinrich Heine’s Tragödie William Ratcliff, en in 2007 werden twee bundels gepubliceerd, een met Festzug en Pax triumphans en een met Pagina d’amore en Idylle.
De Sinfonischer Prolog zu Heinrich Heine’s Tragödie William Ratcliff is als opusnummer 6 een van de vroege orkestwerken van Van der Stucken. Heines stuk, dat zich in het oude Schotland afspeelt, vertelt het tragische verhaal van Ratcliff die omwille van een onbeantwoorde liefde in een vlaag van waanzin Marie en haar vader vermoordt en tenslotte zelfmoord pleegt. Het is een bittere familietragedie over erfelijke vervloeking en onafwendbare vergeldingsdrang, die zich afspeelt tegen de toen zo populaire Schotse 'couleur locale' van kasteelruïnes en dolende geesten. Deze verhaalstof diende ook voor opera’s van César Cui (1861-1868), Emilio Pizzi (1889) en Pietro Mascagni (1894). In de uitgave van zijn partituur eiste Van der Stucken dat de korte inhoud van het drama en de synopsis van zijn proloog werden afgedrukt. In zijn Prolog combineerde hij vier stukken toneelmuziek: een Prelude, twee orkestrale bewegingen die vader en zoon Ratcliff portretteren en een Postlude. De Duitse muziekpers reageerde enthousiast op dit vroege orkestwerk (opus 6). De critici verwezen naar invloeden van Liszt, Wagner en Berlioz en loofden de moderne orkestratie en de verrassende klankeffecten. Die nieuwe klankeffecten zitten hier onder meer in het samenspelen van harp, piano en slagwerk. Bij een grote strijkersgroep vraagt de componist zelfs vier harpen en twee vleugelpiano’s. De partituur, die begint en eindigt met 'rhapsodische Klänge', bevat enkele koortsachtige passages die beeldend de waanzin en de tragiek verbeelden.
Pax triumphans op. 26. Sinfonischer Fest-Prolog für grosses Orchester componeerde Van der Stucken om het einde van de Spaans-Amerikaanse oorlog te vieren. Deze oorlog om de Spaanse koloniën op de Filippijnen en Cuba werd in juni-juli 1898 uitgevochten en gewonnen door de Verenigde Staten. Aan deze feestelijke proloog voor groot symfonisch orkest ligt dan ook een programmatische verklaring ten grondslag die zich richt tot de personalisatie van de Vrede: 'Te midden van bloedige oorlogen die de hele wereld hevig beroeren, verzamelen zich uw aanhangers om hulde te brengen aan de kunst die vrede sticht.' Van der Stucken droeg het werk op aan Emily Balcke-Schmidlapp en gaf het werk als motto een vers van Alfred Lord Tennyson mee: "They do not die / nor lose their mortal sympathy / nor change to us, although they change." (Dit vers komt uit het monumentale gedicht In memoriam A.H.H. dat Tennyson voltooide in 1849 na de plotse dood in 1833 van zijn vriend Arthur Henry Hallam).
In een inleiding bij de partituur geeft Van der Stucken een uitgebreide verklaring bij zijn werk en de leidmotieven die hij gebruikt. Het symfonisch gedicht opent met een gedecideerde 'oproep tot de strijd', waarna onmiddellijk chromatische passages het 'geweeklaag van de mensheid' verbeelden. Het lamenteren wordt bruusk onderbroken door een schreeuw van afschuw in het hele orkest, waarna alleen nog geweeklaag overblijft. Opnieuw klinkt de oproep tot de strijd en trekt de 'mars van de strijders' voorbij. Het motief van het 'brute geweld' overheerst, er rest alleen nog wanhoop. Het geweeklaag kan de oorlog niet stoppen, maar als het 'brute geweld' alles nietsontziend dreigt te vernietigen, doet zich een plotse ommekeer voor: de wrange orkestkleuren worden lichter, de horizon klaart op en 'het geweeklaag' leidt naar een ommekeer: het 'verlangen naar de vrede'. Deze breed uitgesponnen passage mondt uiteindelijk uit in de 'apotheose van de vrede', een motief dat begint met een dalende en stijgende reine kwart en dat in brede notenwaarden gepresenteerd wordt door de trombones. Het 'geweld'-motief duikt nog eens op, maar wordt door de motieven van het 'geweeklaag' en het 'verlangen naar de vrede' de pas afgesneden. Dit is het moment waarop vier thebaanse trompetten oproepen tot het feest van de vrede. (In de partituur vraagt Van der Stucken om de trompetten te laten spelen van op de hoogste galerij van de concertzaal. Hij kende ongetwijfeld de Rubenscantate (1877) van zijn leermeester Peter Benoit waarin tijdens een openlucht-uitvoering de thebaanse trompetten van op de Antwerpse kathedraaltoren speelden). De ritmisch gewijzigde motieven van het 'verlangen naar de vrede' en de 'apotheose van de vrede' evoceren het naderen van diverse mensenscharen. Aangekondigd door de vier orkesttrompetten laten de thebaanse trompetten, deze keer samen met de klokken, opnieuw hun appèl horen. In een indrukwekkende finale overheerst het motief van de 'apotheose van de vrede', waarbij zich in een groots crescendo een eenstemmig koor en het orgel voegen (beide ad libitum). Het koor zingt, als een cantus firmus, Nun danket alle Gott, de eerste strofe van het driestrofige kerklied van de theoloog, dichter en musicus Martin Rinckart (1586-1649). Dit toenmaals bijzonder populaire lied werd eerder in de muziekgeschiedenis tientallen keren bewerkt. Bekende voorbeelden zijn Johann Sebastian Bach (in de gelijknamige cantate BWV 192), Felix Mendelssohn-Bartholdy (in zijn tweede symfonie, Lobgesang), Franz Liszt (het orgelkoraal Nun danket alle Gott) en Heinrich von Herzogenberg (Choralphantasie Nun danket alle Gott). Het lied werd ook geaccapareerd door de Duitse soldaten waardoor het een 'Gott mit uns'-connotatie kreeg: het werd al door de Pruisische soldaten gezongen tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756–1763), het klonk tijdens de Frans-Duitse oorlog in 1870 in Sedan en zou ook bij de mobilisatie in 1914 gezongen worden. Door het gebruik van dit dankgebed dat ook door soldaten werd gebeden, gaf Van der Stucken zijn werk een universele pacifistische betekenis mee.
Deze Fest-Prolog werd voor het eerst uitgevoerd in 1900 op een Amerikaans muziekfestival. Van der Stucken dirigeerde het werk ook in 1906 in Cincinnati tijdens het eerste May Festival dat hij als muziekdirecteur leidde. Rinckarts koraal werd toen door een kinderkoor gezongen.
Het introduceren van een slotkoor had Van der Stucken reeds eerder toegepast, namelijk in Festzug op. 12, een werk dat hij rond 1890 componeerde. Op dat moment was Van der Stucken een van de leidinggevende figuren in het Amerikaanse muziekleven. Met de Arion Society uit New York bracht hij verschillende Amerikaanse premières van Europese werken (Berlioz, Bruch, Benoit), maar tegelijkertijd verdedigde hij ook de jonge Amerikaanse muziek: vanaf 1884 organiseerde hij concertreeksen die exclusief Amerikaanse componisten programmeerden. Het lag dan ook voor de hand dat Van der Stucken het 'Amerikaanse concert' dirigeerde dat op 12 juli 1889 op de Parijse Wereldtentoonstelling georganiseerd werd. In zijn artikel Early encouragements to American composers schreef Sumner Salter dan ook terecht: "No one person, probably, exerted an outstanding influence in behalf of the American composer comparable to that which must be credited to Van der Stucken, who was indefatigable and most sincere in his efforts to give the work of his compatriots a hearing" (Musical Quarterly, Vol. XVIII, 1932, p. 82). Van der Stucken mocht dan ook niet ontbreken op het prestigieuze concert dat op 10 april 1891 in de Metropolitan Opera in New York georganiseerd werd ter viering van de vijftigste verjaardag van de stichting van The New York Tribune. Op het volledig Amerikaanse programma dat werd gedirigeerd door Walter Damrosch, was Van der Stucken vertegenwoordigd met zijn Festzug.
In dit uitbundige werk wou de componist de sfeer van de Vlaamse ommegangen, die hij kende van zijn jeugdjaren in Antwerpen, evoceren. Vandaar ook de dominante aanwezigheid van koperblazers in dit stuk. Dat hij goede herinneringen had aan zijn Antwerpse jaren mag ook blijken uit de tekst die hij het vierstemmig mannenkoor in de finale laat zingen: "Ecce quam bonum quamque jocundum habitare fratres in unum". Het zijn de eerste regels van Psalm 132 (133) die in de vertaling van Joost van den Vondel (1587-1679) zou klinken als: "Ai zie, hoe zoet en lieflijk is ‘t / dat broeder dus eendrachtig / Te zamen wonen zonder twist" (Harpzang CXXXII). Van der Stucken eist voor het koor minstens tachtig tenoren en honderd bassen; indien er geen koor voorhanden is, worden in een ingekorte finale de koorpassages uitgevoerd door trompetten en trombones.
Van der Stucken droeg zijn Festzug dankbaar op aan zijn oud-leraar Peter Benoit, wat voor de Vlaamse componist en pedagoog toch wel een internationale erkenning betekende. De bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen bezit trouwens een door Van der Stucken gesigneerde partituur die aan Benoits muziekschool is opgedragen: "Aan de Vlaamsche muziekschool van Antwerpen van een oud-leerling." Van der Stucken dirigeerde het werk ook op het allerlaatste concert dat hij op 14 maart 1928 in Antwerpen dirigeerde. Bij zijn terugkeer in de Verenigde Staten werd hij gehuldigd voor "his splendid services of the development of choral and orchestral music in the United States and, especially, for his lofty and unselfish endeavors in behalf of American composers." In 1929 werd hij lid van de American Academy of Arts and Letters en toen de Academy op 24 april 1929 in Carnegie Hall zijn vijfentwintigste verjaardag vierde, speelde de New York Philharmonic o.l.v. Hendry Hadley zijn Festzug. Daags nadien schreef The New York Times dat Van der Stuckens werk "the merit of sincere and romantic feeling of another era" bezat. Op 20 augustus 1929 stond Van der Stucken opnieuw in The New York Times, deze keer met een uitgebreid overlijdensbericht onder de hoofding: "F. Van der Stucken, composer, is dead. Noted conductor of New York and Cincinnati dies in Hamburg after operation. Directed many festivals. A native of Texas, he was one of the first propagandists for American music."
In de jaren 1879-1880 reisde Van der Stucken door Oostenrijk, Zwitserland, Italië en Frankrijk. Tijdens die studiereis ontmoette hij onder andere Giuseppe Verdi, Jules Massenet en Emmanuel Chabrier. Chabrier leerde hij waarschijnlijk via Paul Lacome kennen, de componist met wie Van der Stucken eind 1880 samenwoonde in het Hôtel Navarin in Parijs. Lacome was toen al een bekend componist: met Jeanne, Jeannette et Jeanneton had hij in 1876 zijn meest succesvolle operette geschreven (op een libretto dat Jacques Offenbach had geweigerd). In zijn memoires herinnerde Lacome zich Van der Stucken als volgt: "Ses traits, d’une pureté de ligne remarquable, son masque rasé, énergique, encadré d’une vaste chevelure bouclée, étaient faits pour la sculpture. Il savait tout, il avait lu dans les littératures française, allemande, anglaise. Il avait voyagé, habité l’Allemagne. (…) Esprit charmant d’ailleurs et excellent camarade." Lacome was een dichte vriend van Chabrier, met wie hij een muzikale belangstelling voor Spanje deelde, en zo moet Van der Stucken zelf ook bevriend zijn geraakt met Chabrier.
Van die vriendschap getuigt Pagina d’amore, een kort orkestwerk dat Van der Stucken "seinem Freunde Emmanuel Chabrier" toewijdde. Vermoedelijk componeerde hij deze "Episode für Orchester" rond 1884. In de jaren voordien had Van der Stucken het Stadttheater van Breslau geleid (1881-1883) en een tijd bij Franz Liszt in Weimar doorgebracht, om dan in 1884 in opvolging van Leopold Damrosch benoemd te worden tot muziekdirecteur van de Arion Society in New York. De Arion Society was een muziekvereniging die over een groot mannenkoor en een eigen symfonisch orkest beschikte. Dat deze vereniging bij Van der Stucken terecht kwam is waarschijnlijk te danken aan Max Bruch: op het Männerchor Festival in 1883 in New York dirigeerde hij de Arion Society en hij zou Van der Stucken, die hij kende van in Breslau, toen hebben aangeraden. Van der Stucken arriveerde in februari 1884 in zijn geboorteland en al op 4 april dirigeerde hij zijn eerste concert met het koor en orkest van de Arion Society. Kort daarna moet Van der Stucken contact hebben opgenomen met Chabrier met de vraag om de Amerikaanse première van España te mogen dirigeren. Op 4 juni 1884 schreef Chabrier aan de uitgever Wilhelm Enoch, verwijzend naar de moeilijkheden die hij ondervond om zijn opera Gwendoline in Parijs uitgevoerd te krijgen: "Heureusement, il y a encore dans le Nouveau-Monde des gens qui ne se foutent pas tout à fait de moi, des gens qui veulent faire jouer España (…) – Oui, Van der Stucken et sa dame [de zangeres Maria Vollmer], établis à New York, y font de la musique; lui dirige une société musicale, "l’Arion" et me demande España pour la saison prochaine. S’il vous reste encore q[uel]q[ues] pesetas de délicatesse, je présume que vous voudrez bien expédier à cet homme influent la partition de cette œuvre immortelle." Hij vroeg om de partituur van España aan Van der Stucken op te sturen via de Arion Society (Saint Mark’s place 19-21 in New York), samen met de 3 Valses romantiques. Misschien waren deze pianowalsen uit 1883 wel de aanleiding voor Van der Stucken om met Pagina d’amore een naar Chabrier refererende orkestwals te schrijven. Alleszins dirigeerde hij op 5 december 1884 de Amerikaanse première van Chabriers España, tijdens het tweede Novelty Concert dat hij in de Steinway Hall in New York organiseerde. Van de zeven geprogrammeerde werken waren er zes Amerikaanse premières, waaronder nog de Eerste symfonie van Giovanni Sgambati, een fragment uit Peter Benoits lyrisch drama Charlotte Corday en een scène uit het oratorium Die sieben Todsünden van Adalbert von Goldschmidt. The New York Times van 7 december 1884 loofde Van der Stucken als programmator én dirigent: "The playing of the band was distinguished by vigor and precision, and Mr. Van der Stucken’s labours as a conductor, as well as his arrangement of the programme, did him infinite credit."
Niettegenstaande ze elk aan de andere kant van de oceaan leefden en werkten, onderhielden Van der Stucken en Chabrier hun vriendschappelijke contacten. Ze ontmoetten elkaar opnieuw toen Van der Stucken op 12 juli 1889 ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling in Parijs een concert met Amerikaanse muziek dirigeerde. Lacome hielp Van der Stucken toen om met musici van het Conservatoire en van de Opéra-Comique een orkest samen te stellen.
Ook het tweede werk uit deze bundel, Idylle op. 20, heeft Van der Stucken opgedragen aan een van zijn muziekvrienden, de Deense fluitist, dirigent en componist Joachim Andersen. Andersen was een van de beste fluitisten van zijn tijd en was vele jaren lid van de Berliner Philharmoniker. Nadat hij in 1894 naar Kopenhagen terugkeerde, stichtte hij er het Palace Orkest waarmee hij op zondagmiddag volksconcerten gaf. Met dit orkest dirigeerde hij onder andere de Deense première van Edward Elgars Enigma Variations. Het is niet duidelijk waar en wanneer Van der Stucken en Andersen elkaar hebben leren kennen. In de partituur van Idylle liet Van der Stucken een gedicht afdrukken dat meer dan waarschijnlijk van de hand van Andersen is. Alleszins spreekt er heimwee uit naar Noordelijke landschappen: "O wär’ich dort auf Nordlands Höh’n". Het gedicht werd geschreven in Bad Salzdetfurth (een plaatsje in Nedersaksen) in juni 1893. Van der Stucken was rond die tijd alleszins in Europa, hij kan Andersen dus toen ontmoet hebben.
Beide orkestwerken, het walsende Pagina d’amore en het melancholische Idylle, waren geruime tijd erg populair. In Antwerpen bijvoorbeeld verschenen de twee partituren regelmatig op de Dierentuinconcerten van dirigent Edward Keurvels, net als Van der Stucken een leerling van Peter Benoit.
3. Liedkunst op teksten van Guido Gezelle : Jef Vermeiren (1904-1999)
door Veerle Bosmans
Naar aanleiding van het project ‘Muziek en Woord – Liedkunst op teksten van Guido Gezelle’ dat loopt in de bibliotheek van het Antwerpse conservatorium belichten we elke maand een Gezellecomponist. Dit keer is het de beurt aan Jef Vermeiren (1904-1999).
Een opvoeding boordevol aandacht voor muziek en cultuur levert soms vruchten af, zoals in het geval van toondichter Jef Vermeiren. Deze startte al op zeer jonge leeftijd met het componeren van liederen en kamermuziekwerken, voornamelijk voor viool en piano. Hierin werd hij gestimuleerd door zijn ouders, die hem regelmatig meenamen naar de opera en concerten, en door zijn vrienden, die net als hij helemaal opgingen in de muziek en van Vermeirens ouderlijke huis een muzikaal ontmoetingspunt maakten. Zonder enige echte vooropleiding, slaagde hij op zijn zeventiende voor het toelatingsexamen aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen waar hij orgel zou gaan studeren onder leiding van Willem de Latin en Arthur de Hovre. Piano studeerde bij G. Dijkhof en harmonie bij Lodewijk De Vocht en Edward Verheyden. Na het voltooien van zijn studies nam hij nog enige lessen orkestratie en compositie bij Paul Gilson en Karel Candael en vertrouwde hij verder op zijn eigen muzikale smaak om hem de weg te wijzen.
Vermeiren startte zijn carrière door te doen wat alle jongens van zijn generatie deden: "alle gelegenheden tot materieel gewin te baat nemen en in bioscopen, dansgelegenheden, tea-rooms, cabaret en variété gaan spelen waar heel wat stuivers op te halen vielen." Daarnaast componeerde hij toneelmuziek voor werken van regisseur Lode Geysen. en verzorgde hij tal van Gezelle-avonden waarin muziek en declamatie gecombineerd werden. Zijn enige gedateerde Gezellecompositie stamt uit 1929: wellicht componeerde Vermeiren dit lied met het oog op deze Gezelleconcerten. Naast het geven van dit soort recitals, was Vermeiren de vaste begeleider van een aantal concertzangers en dirigeerde hij verschillende mannenkoren.
Al in de jaren 1930 zou Vermeiren veelvuldig componeren, maar pas na de Tweede Wereldoorlog zou hij zich volledig aan de compositie wijden. Onder zijn belangrijkste werken vinden we de Sinfonia breve met als ondertitel Recordatio juventutis, waarin een aantal jeugdmotieven en herinneringen verwerkt werden. Deze symfonie werd geschreven in 1930, maar zou pas in 1954 gecreëerd worden onder leiding van Daniël Sternefeld. De symfonie bleek erg populair en werd ook in Nederland en Duitsland verschillende malen opgevoerd. In 1947 schreef Vermeiren een opdrachtwerk voor de Belgische Balletten onder leiding van de Russische choreografe Valentina Belova. Het werk, getiteld De kapel van barmhartigheid, werd uitgevoerd te Antwerpen, Brussel, Luxemburg en Parijs. In 1957 volgde er een Pianoconcerto, dat werd gecreëerd door het groot Radio-Filharmonisch Orkest van de Nederlandse Omroep onder leiding van Henk Spruyt, met als pianist Philbert Mees. Het werk werd ook, met veel succes, uitgevoerd tijdens de wereldtentoonstelling te Brussel in 1958.
In Vermeirens oeuvre valt voor de rest de prominente aanwezigheid van de piano op. De componist wist duidelijk wat aan te vangen met het instrument, daarvan getuigt de geslaagde pianistieke schrijfwijze van werken als Contes pour Nenita, Vijf etudes en het Preludium in Gis. Naast de talrijke pianowerken, die variëren van eenvoudige stemmingsstukjes tot virtuoze bravourestukken, componeerde Vermeiren ook een hele reeks liederen. Deze werden niet alleen op Nederlandse teksten geschreven, de componist maakte ook veelvuldig gebruik van Franse gedichten van onder andere Victor Hugo, Charles Baudelaire en Paul Verlaine.
Vermeirens stijl doet denken aan de late romantiek waarbij hij meermaals programmatische en impressionistische stijlinvloeden toevoegt. Op basis van volgend gedicht, dat hij overigens zelf schreef, componeerde hij in 1936 het werk Stroom:
"Wijde waterweg van mijn hart naar de zee,
Lokkende baan, die mijn geest voert naar de wereld
en het Heelal brengt tot mij!
Ik toef op elk schip dat aankomt en vertrekt
en 'k drijf met elke wolk mee die gaat naar verre oceaan.
Stroom! Ik adem uw wind als een balsem
en voed mijn bloed met de drift van uw water.
Mijn geest is als het blauw-grijs van hemel en vloed
en is doordrenkt van uw heimwee naar de ruimte,
Ruimte, waarnaar gij stuwt, immer rusteloos stuwt."
In 1936 volgde, aansluitend bij dit werk, het symfonische gedicht Melopee van de zee, dat gecreëerd werd onder leiding van Arthur Bosmans. Vermeirens orkestcomposities vallen op door hun rijke palet aan klankkleuren. Reden temeer om zijn werken nog eens van onder het stof te halen.
Gezellecomposities van Jef Vermeiren
Jam Hyems Transiit voor zang en piano
Jesu allerliefste kind voor zang en piano
Paaschen voor zang en piano
4. Historische tekst: de Brusselse burgemeester Karel Buls in gesprek met François-Auguste Gevaert
door Jan Dewilde
2008 is Gevaert-jaar: de componist, musicoloog en pedagoog François-Auguste Gevaert (1828-1908) overleed 100 jaar geleden op tachtigjarige leeftijd. Voldoende reden om deze erudiete musicus dit jaar regelmatig in deze nieuwsbrief te laten opduiken. Bovendien werd op het symposium van 18 maart ook een lezing aan hem gewijd en publiceren we een van zijn orkestwerken. Werk van Gevaert zal later op het jaar ook te horen zijn tijdens het Festival van Vlaanderen – Mechelen. Later meer daarover.
In de publicatie van (fragmenten uit) de dagboeken van Karel Buls (1837-1914) vonden we onderstaande tekst over Gevaert. Buls was van 1881 tot 1899 de (liberale) burgemeester van Brussel. In die hoedanigheid streefde hij naar de tweetaligheid van de hoofdstad.
Op een diner bij de minister van Financiën waren Buls en Gevaert disgenoten en raakten ze in een geanimeerd gesprek verwikkeld. De neerslag van dat gesprek, zoals door Buls in zijn dagboek neergeschreven, willen we u niet onthouden.
"27 Mars 1894. - Conversation avec Gevaert
Dîné aujourd’hui chez le Ministre des finances. J’étais placé à gauche de M.Beernaert et j’avais Gevaert, directeur du Conservatoire de l’autre côté. Gevaert est un self made man, un autodidacte comme il s’en vante lui-même. Je me suis amusé à lui faire conter ses débuts: il est né d’une famille de paysans, d’un petit village près d’Audenarde. Sa mère, femme de bon sens, voulait en faire un cordonnier, mais une circonstance fortuite révéla sa vocation musicale. Son oncle était l’organiste du village, son frère chantait au jubé. Un rhume empécha ce dernier de remplir son office. L’oncle de Gevaert lui dit:
- Tu auras à le remplacer pour l’Avent.
- Mais je ne sais pas chanter.
- Cela ne fait rien, je te l’apprendrai.
En effet, le jeune Gevaert chanta si bien que son oncle lui fit continuer. L’orgue le tenta, il chercha à imiter ce qu’il avait vu faire par l’oncle, si bien qu’un jour celui-ci s’écria: Mais ce gamin a des dispositions étonnantes. Le gamin fut envoyé au Conservatoire de Gand. Un soir il assista à une représentation de J. Puritani et il se sentit musicien. Ses progrès furent si rapides qu’au bout de peu de temps le directeur lui dit qu’il pouvait aller à Bruxelles pour le concours de Rome. Il le fit et fut proclamé vainqueur.
Comme je m’étonnais que dans ses conditions il fût devenu aussi savant (car outre ses connaissances musicales Gevaert connaît l’espagnol, l’italien, le latin, le grec et le sanscrit, sans jamais avoir fréquenté une école), il me répondit: je n’ai jamais eu de peine à apprendre quoi que ce soit pourvu que cela me plût. les circonstances m’ont favorisé, je n’ai jamais été contrarié dans ce que j’ai voulu faire par mes parents et je suis toujours parvenu à me tirer d’affaire tout seul. J’étais un paysan et comme tel j’avais une âme fraîche sur laquelle les choses extérieures faisaient une profonde impression, en me donnant par-là même l’ardent désir de les comprendre et de les approfondir. J’avais bien dix camarades aussi intelligents que moi dans mon village mais l’occasion de se développer ne s’est pas présentée pour eux. Aussi quand Graux nous a traités de barbares je l’ai vivement ressenti, car cela était injuste.
Je lui répondis que Graux s’était placé à un point de vue politique, qu’il considérait les ruraux comme soumis aveuglément à leur curé et, menés par luis, capables de se ruer sur les libertés modernes.
- Mais est-il étonnant qu’ils écoutent leur curé, lui seul, pendant des siècles s’est occupé d’eux?
Nous parlâmes ensuite de musique: Gevaert après sa première visite à Bayreuth, du vivant de Wagner, était très réservé dans ses appréciations; aujourd’hui il n’a pas hésité à dire que c’était un génie, d’une vaste science, avec moins de profondeur que d’autres maîtres, peut-être, mais les dépassant par l’étendue de ses aptitudes: musicien, poète, philosophe, metteur en scène. C’est ce qui donne tant de puissance à son œuvre et lui fait produire une impression si forte; il est complet.
Je lui demandais si la caractéristique du style wagnérien n’était pas l’emploi de leitmotive. Certainement, me fut-il répondu, quoiqu’il ne les ait pas inventés. Grétry les avait employés, mais Wagner les développa et en tira des combinaisons qui n’avaient jamais été essayées avant lui.
Ne trouvez-vous pas que Wagner martyrise quelquefois ses auditeurs par la répétition du même motif ou la prolongation de vibrations énervantes de manière à produire ensuite un effet de contraste vivement ressenti par l’auditeur, à l’aide d’une mélodie douce et caressante qui fait l’effet d’une source raffraîchissante au voyageur altéré par la traversée d’un désert aride?
Oui, certainement, mais ces oppositions, ces antithèses sont des moyens que l’art a toujours employés, dans toutes ses manifestations.
Ne trouvez-vous pas cependant que Beethoven reste toujours le géant insurpassée?
Comment donc! trop grand pour nous. Nous ne comprenons pas encore son génie. A mesure que l’art musical se développera on l’appréciera mieux. La 9e symphonie est jusqu’a présent le summum de l’art musical. Je suis persuadé que la 9e symphonie bien comprise sera un jour un rameau de paix et de concorde entre les hommes."
Bron
M. BOTS (edit.) > Het dagboek van C. Buls > Gent > Liberaal Archief > 1987 > p. 98-99