Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 66 (april 2008)

1. Studiecentrum voor Vlaamse Muziek 10 jaar!
door Michaël Scheck

Op 18 maart jongstleden vierde het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek vzw zijn tienjarig bestaan met een openbare, druk bijgewoonde feestdag in Muziekcentrum Augustinus te Antwerpen. De voorstelling van tien jaar werking in dienst van de Vlaamse Muziek tussen circa 1800 en 1950 gaf enkele steekproeven uit het afgelegde parcours, dat in de verzorgde, rijk geïllustreerde programmabrochure integraal werd toegelicht.

Symposium

Jan Dewilde gidste zowat tachtig deelnemers uit de muzikale en wetenschappelijke wereld met zwier door het gevarieerde programma van het symposium tijdens de namiddag. Zelf beet hij de spits af met een goed gedocumenteerde lezing over François-Auguste Gevaert, die van 1867 tot 1871 een leidinggevende figuur was aan de Opéra van Parijs. Prof. Larry Wolz van de Hardin-Simmons University in Texas is een gerenommeerde specialist in het leven en werk van de Vlaams-Duits-Amerikaanse componist en dirigent Frank Van der Stucken (1858-1929), leerling van Peter Benoit. Onder de titel Music between two continents besprak hij de kunstliedproductie van deze vergeten meester, met eigenhandig gezongen en gespeelde voorbeelden in verschillende talen. Studenten van het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium Antwerpen voegden hier een bijzonder verzorgd recital met pianowerken en liederen op teksten van Heinrich Heine van dezelfde componist aan toe. Hugo Sledsens, producer bij Canvas, brak in zijn snedige maar ook genuanceerde stijl een lans voor de herwaardering van Vlaamse muziek. Geïnspireerd door een filosofische tekst van Hannah Arendt sprong Daniel Gazon (Conservatoire royal de Mons) in de bres voor de niet-commerciële muziek. Zijn ideeën hierover realiseert hij in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek door de editie van inmiddels al meer dan dertig orkestpartituren in de reeks The Flemish Music Collection, die door de Duitse uitgever Höflich in München wereldwijd worden verspreid en waarvan een aantal al opnieuw werden uitgevoerd in Europa, de Verenigde Staten en Japan. Een opmerkelijke gebeurtenis werd de voorstelling door componist Luc Van Hoof van de oeuvrecatalogus van Willem Kersters (1929-1998), incluis de monografie De suggestie van scheppen (Tom Janssens en Veerle Bosmans), een uitgave van de Koninklijke Academie van België in samenwerking met het Studiecentrum. Een fel gesmaakt optreden door twee kamermuziekensembles van het Conservatoire royal de Mons onder leiding van Daniel Gazon rondde het symposium af. Zowel de Suite voor zeven Fluiten van Paul Gilson als Anaglyphos voor percussie-ensemble van Willem Kersters werden door de uitstekend voorbereide uitvoerders goed gediend. Beide werken verrasten door hun rechtstreekse muzikale impact op de geboeide toehoorders.

Concert

Als inleiding tot het avondconcert prees Pascale De Groote (departementshoofd Hogeschool Antwerpen en voorzitter Studiecentrum voor Vlaamse Muziek) de verwezenlijkingen die met bescheiden middelen maar onstuitbare energie tot stand werden gebracht door haar medewerkers. Michaël Scheck (afgevaardigd bestuurder) belichtte de veelomvattende taken van het instituut, die van lokalisatie over inventarisering, studie en conservatie tot valorisatie en promotie reiken. De toespraak namens minister Bert Anciaux door zijn kabinetschef Guy Redig getuigde niet alleen van waardering en begrip voor de unieke positie die het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek in het erfgoedlandschap bekleedt, ze liet het publiek ook kennis maken met een bevlogen en erudiet kunstliefhebber.

Het Hoorntrio Gent opende met vroegromantisch werk van de Gentenaar Martin-Joseph Mengal (1784-1851) op historische instrumenten. Annelies Focquaert speelde een kleurrijk programma voor harmonium rond de figuur van Jacques-Nicolas Lemmens (1823-1881). Het hoogtepunt van dit Concert panaché in de typische 19e-eeuwse smaak was ongetwijfeld het pianorecital door Jozef De Beenhouwer. Met werken van Peter Benoit, Joseph Ryelandt, Victor Legley, Lodewijk Mortelmans en Marinus de Jong bracht hij een bloemlezing uit de beste Vlaamse pianomuziek uit anderhalve eeuw op een moeilijk te evenaren artistiek niveau.

Wat we onthouden

De verbinding van wetenschap en studie met uitvoeringen op basis van kennis, informatie en promotie spreekt een hedendaagse publiek van kenners en liefhebbers klaarblijkelijk aan. Om dit resultaat te bereiken moeten er wel honderden en honderden partituren nagekeken en geëvalueerd worden. Natuurlijk zitten de archieven niet alleen maar vol met Vlaamse parels en diamanten. Maar hoe vollediger het overzicht wordt van wat er nog bestaat, des te duidelijker zal zich een waarheidsgetrouw beeld van het muzikale patrimonium tussen circa 1800 en 1950 uitkristalliseren. In de hoop dat het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek zo kan verder werken en dat het daarvoor ook de nodige middelen krijgt, wordt de afsluiting van het eerste decennium een open poort naar de toekomst.

2. De suggestie van scheppen, leven en werk van Willem Kersters (1929-1998)
door Vic Nees

Tijdens het symposium werd de monografie De suggestie van scheppen, leven en werk van Willem Kersters voorgesteld door Luc Van Hove. In onze nieuwsbrief geeft Kersters' goede vriend Vic Nees zijn visie op deze nieuwe publicatie.

Er is een aantal Vlaamse componisten aan wie tijdens de laatste decennia een boek werd gewijd. Er zijn Jef Van Hoof, Lodewijk De Vocht, Jules Van Nuffel, Clement D’Hooghe, Flor Peeters, Norbert Rosseau en Herman Roelstraete. Ik vergeet er wellicht. Dikwijls gaat het om een collectief werk door auteurs die op een of andere wijze in betrekking stonden tot de componist: zij hadden hem persoonlijk gekend of waren al tijdens zijn leven met zijn werk vertrouwd. Soms werden zij gemotiveerd door vriendschappelijke of familiale relaties en meestal door een uitgesproken bewondering.

De ontstaansgeschiedenis van dit boek is anders. Oorspronkelijk ging het slechts om de oeuvrecatalogus van Kersters. De publicatiecommissie van de Koninklijke Academie stond er echter op de uitgave te laten voorafgaan door een oriënterend artikel. Daarvoor werd een beroep gedaan op de musicoloog Tom Janssens. Kersters was voor hem een componist als vele anderen. Hij kende diens werk slechts passief. Hij startte bijgevolg met een geringe voorkennis. Als gewetensvol musicoloog stelde hij zich niet tevreden met een samenvatting van bestaande geschriften. Hij dook in de composities zelf, ontleedde de belangrijkste, trachtte er een stilistische evolutie in waar te nemen en beoordeelde ze kritisch. Hij werd dermate geïnspireerd door de diversiteit en de kwaliteit van dat werk dat hij zich niet beperkte tot een inleidend artikel, maar dat hij er een uitgebreide monografie over schreef.

Het feit dat Tom Janssens Kersters niet persoonlijk gekend heeft, hoedde hem ervoor de overdreven superlatieven te gebruiken die bijdragen over Vlaamse componisten dikwijls ongeloofwaardig maken. De kritische benadering is dan ook opvallend. Soms krijg je de indruk dat hij zich zoveel mogelijk distantieert van zijn studieobject om totaal objectief te kunnen oordelen. Inderdaad is niet alles van evenveel belang in het oeuvre van een componist. De minpunten in zijn werk bieden soms de gelegenheid om het zoekende graafwerk te verrichten dat meestal een vernieuwend moment inleidt. Als Tom Janssens erin geslaagd is deze momenten van licht en donker zinvol met elkaar te verbinden, is dat vooral te danken aan de periodisering die hij in het oeuvre van de componist ontdekt. Er is vroeger al terloops geschreven over Kersters’ theorie van de tritonusverwantschap, over zijn uiteenzetting met de dodecafonie en over zijn later overstijgen van de afhankelijkheid van elke theoretische onderbouw. Nooit echter was dat zo consequent uiteengezet en gestaafd met de ontleding van de betroffen partituren. Dat is des te lovenswaardiger omdat bij Kersters de stijlperioden elkaar niet zelden overlappen. Hij blijft immers tijdens zijn diverse stijlperioden altijd ook pedagogische composities of verplichte stukken schrijven die absoluut niet samenvallen met zijn aan gang zijnde evolutie. Het kwam er dus op aan tussen de diverse bomen de overkoepelende bosarchitectuur te ontdekken. Naar mijn gevoel is dat een zeer belangrijke bijdrage waar eventuele latere auteurs niet meer langs kunnen. In verband met het leven van Kersters heeft Tom Janssens voormalige leerlingen en vrienden geïnterviewd. De composities hangen dikwijls samen met zijn beroepsleven: Antwerpen, Hasselt en Maastricht spelen een rol, maar ook Brussel met de studietijd, de BRT en de Elisabethwedstrijd. Tenslotte heeft Janssens de hand kunnen leggen op de dagboeken van Kersters. Hij is hierdoor in staat geweest zijn eigen reflecties aan die van de componist te toetsen en enkele realia aan de biografie toe te voegen. Wie dit jaar - naar aanleiding van de 10de verjaardag van Kersters’ overlijden of van de 80ste verjaardag van zijn geboorte volgend jaar - werk van hem wil programmeren, kan in dit boek alle informatie vinden die hij nodig heeft.

De oeuvrecatalogus werd samengesteld door de musicologe Veerle Bosmans. De dichter en vertaler Bob De Nys, langjarige vriend en librettist van Kersters, had voordien al een praktisch overzicht per genre ontworpen. Veerle Bosmans goot dat in een passende hedendaagse vorm en breidde het geheel uit met een chronologisch overzicht per titel. Daarna volgt de eigenlijke oeuvrecatalogus die beantwoordt aan de actuele internationale vereisten voor een wetenschappelijke catalogus. Er werd geopteerd om slechts de tekst-incipits van de vocale werken te vermelden. De aanvulling met muzikale incipits zou overtollig en van weinig nut geweest zijn. Wat zeggen in het kader van de veelal a-thematische hedendaagse muziek de eerste noten van een ballet of een slagwerkcompositie? Belangrijker vind ik dat de gebruiker, de instrumentist, de zanger of de dirigent meteen vindt wat hij zoekt. Violisten en organisten komen dadelijk terecht bij de titels die hun vakterrein bestrijken. Het wordt bijgevolg evenzeer een catalogus voor de professionele of de amateur musicus als voor de musicoloog.

Het boek is prachtig geïllustreerd met foto’s van Kersters op diverse leeftijden, van zijn balletmuziek, van zijn opera en van het monument dat zijn vriend en academieconfrater Robert Van der Eycken als cenotaaf voor Schoonselhof ontwierp.

Uitgave

Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, Hertogsstraat 1, 1000 Brussel
Prijs: 19,50 euro
Bestellen kan bij: sophie.dejaegher@kvab.be of telefonisch 02 550 23 20

3. Liedkunst op teksten van Guido Gezelle: Pieter Lodewijk Busschaert (1840-1892)
door Veerle Bosmans

Naar aanleiding van het project ‘Muziek en Woord – Liedkunst op teksten van Guido Gezelle’ dat loopt in de bibliotheek van het Antwerpse conservatorium belichten we elke maand een Gezellecomponist. Dit keer is het de beurt aan Pieter Lodewijk Busschaert (Damme, 28 juli 1840 – Vichte, 10 januari 1892).

Pieter Lodewijk Busschaert studeerde aan het Sint-Lodewijkscollege te Brugge en begon in 1859 aan priesterstudies aan het kleinseminarie te Roeselare, waar hij les kreeg van Guido Gezelle. Met Gezelle bleef hij zijn hele leven bevriend, het gedicht Kom e keer hier dat Gezelle in 1860 schreef werd "aan Pieter Busschaert van Damme" opgedragen. Busschaert schreef trouwens ook zelf enige gedichten en teksten. Muzikale interesse bleek Pieter Busschaert ook al snel te bezitten. Het verhaal gaat de ronde dat hij als veertienjarige knaap zakgeld kreeg van zijn moeder om in Brugge een boek te kopen over de pianosonates van Mozart. Busschaert kocht het boek, zette zich op terugweg neer onder een boom, las het boek helemaal uit en was pas tegen het vallen van de avond terug thuis. Toch zou hij geen muziek 'studeren', wat volgens het artikel van Edgar Tinel in Musica Sacra één van Busschaerts frustraties was. Gerespecteerd als muziekkenner werd hij echter wel: zijn reputatie ging van 'L’artiste professeur de poésie au collège S. Louis de Bruges' of 'Le musicien vicaire de Blankenberghe' tot 'Le fameux musicologue curé de Vichte'. In deze benamingen weerspiegelt zich meteen ook Busschaerts levenswandel. Hij werd op 17 december 1864, samen met Hugo Verriest, tot priester gewijd. Samen werden ze tot leraar benoemd aan het Sint-Lodewijkscollege te Brugge. In 1877 werd Busschaert pastoor in Blankenberge, dat hij in 1883 verruilde voor de gemeente Vichte.

Busschaerts interesse voor muziek mondde uit in het dirigeren van de Scola Cantorum aan het seminarie en in het componeren van enkele werken, waaronder een Stabat mater, de 30 Gezangen voor Congregatiën (die in 1881 werden uitgebreid tot 42 Gezangen), de Zeven gezangen onder de Heilige Mis en de Vijf oude liederen voor de kersttijd. Allemaal werken die met religieuze doeleinden werden getoonzet en die vaak gebruik maakten van oude gregoriaanse gezangen die werden verrijkt met modale of contrapuntische begeleidingen. Als autodidact schreef Busschaert verschillende missen van de zestiende-eeuwse componist Giovanni da Palestrina over om zich diens schrijfwijze eigen te maken. Later leerde hij ook, door toedoen van zijn vriend Edgar Tinel, ook werken van Bach, Haydn, Beethoven, Schumann en Brahms kennen. Ondanks Busschaerts bescheidenheid over zijn enorme muzikale kennis, drong deze toch door tot in belangrijke muzikale kringen. Geen enkel orgelconcours aan het conservatorium van Brussel kon bijvoorbeeld voorbijgaan zonder dat Busschaert, als goede vriend van conservatoriumdirecteur Gevaert, in de jury zat. Bovendien maakte hij ook steeds deel uit van de jury bij het eindexamen van de Ecole de musique religieuse in Mechelen.

Dat Busschaert, muziekminnaar zijnde, enorm veel belang hechtte aan de muziek in de kerkdienst, blijkt uit het feit dat hij 'sponsoring' zocht om het oude orgel van de kerk van Vichte te vervangen. Op 12 maart 1891 was het zover: het nieuwe instrument werd ingespeeld door de beroemde organist Alphonse Mailly. Lang heeft de priester-muzikant echter niet kunnen genieten van goede muziek in zijn kerk. Op 10 januari 1892 stierf hij.

Gezelleliederen van Pieter Lodewijk Busschaert

O Maria die daar staat voor zang en orgel
O Blijde maand voor zang
Beevaartlied ter eere van Onze-Lieve-Vrouw van Ruste voor zang en piano
O Maria onbevlekte voor zang en orgel

4. Peter Benoit in Japan

Op 20 april 2008 voeren de Nagaoka Society of Chorus Group & Nagaoka Symphony Orchestra de Hoogmis van Peter Benoit uit onder leiding van dirigent Yosuke Funahasi in het Niigata Nagaoka City Theatre. In het kader van dit concert zal Jan Dewilde op 17 april in Japan een lezing houden over Benoit.
Meer info: Nagaoka Arts & Culture Foundation, tel 0081 258-33-2211.
Met de steun van Flanders Center in Osaka.

Een verslag van deze cultuurclash tussen Vlaanderen en Japan, leest u in onze volgende Nieuwsbrief.

5. Nieuwe cd : In Flanders’ Fields, nr. 55 : Joseph Ryelandt (1870-1965)
door Jozef De Beenhouwer

De 55ste (!) cd in de reeks In Flanders’ Fields van het Phaedra-label is volledig gewijd aan kamermuziek van Joseph Ryelandt, een van de meest merkwaardige Belgische componisten van de eerste helft van de twintigste eeuw. Het Spiegel Kwartet werd voor de gelegenheid versterkt door contrabassist Joost Maegerman en door pianist Jozef De Beenhouwer, een absolute Ryelandt-pianist. Hieronder volgt de tekst die De Beenhouwer voor het tekstboekje bij deze in alle opzichten boeiende cd schreef:

"De Brugse componist Joseph Ryelandt (1870-1965) groeide op in een Franstalige familie waar het musiceren traditie was. Hij was slechts zeven toen hij zijn vader verloor. Hoewel in hem het besef groeide dat hij voor de muziek was voorbestemd, ging hij volgens de wens van zijn moeder eerst rechten studeren aan de universiteit van Leuven. Maar hij kon met deze studie stoppen toen Edgar Tinel hem in 1891 als zijn enige privé-leerling aanvaardde. Gedurende een periode die meer dan een halve eeuw bestreek, ongeveer van 1895 tot 1945, ontwikkelde Ryelandt zich tot een der markantste Belgische componisten uit de laatromantische periode. De laatste twintig jaar van zijn leven ging zijn interesse vooral uit naar de literatuur. Joseph Ryelandt stierf op 95-jarige leeftijd in zijn geboortestad.

Tussen zijn omvangrijke oeuvre zijn er op de eerste plaats enkele geestelijke oratorio te noemen: Purgatorium, De Komst des Heeren, Maria, Agnus Dei en Christus Rex, en het muziekdrama Cecilia. Van zijn vijf symfonieën is de vierde met een koorfinale (1912-13) een hoogtepunt in de Vlaamse symfonische literatuur. Daarnaast componeerde Joseph Ryelandt cantates en koormuziek, liturgische muziek, en een zestigtal liederen op Nederlandse en Franse teksten. Een schat aan kamermuziek voor diverse bezettingen en een belangrijk piano-oeuvre zijn een niet minder interessant aspect van zijn universele scheppingskracht. Hoewel Joseph Ryelandt met zijn oratoria internationale erkenning mocht ondervinden is het grootste gedeelte van zijn oeuvre weinig bekend geworden. Veelzeggend in dit verband is zijn uitlating in zijn Notices sur mes œuvres: "Si Dieu veut que mon oeuvre soit un jour propagée, cela viendra. Sinon, qu’importe? le rôle de l’artiste est de produire et puis c’est tout. Le succès est un luxe et un agrément, non indispensables…"

Het omvangrijke kamermuziekoeuvre van Joseph Ryelandt omvat zeven vioolsonates, één altvioolsonate, drie cellosonates, twee pianotrio’s, vier strijkkwartetten, twee pianokwintetten en verschillende stukken voor o.m. viool, cello, hobo, klarinet en hoorn met pianobegeleiding. Deze kamermuziek ontstond in een tijdspanne van een halve eeuw (1895-1944) en geeft een goed beeld van de stijlevolutie in Ryelandts werk, vertrekkend van de Duits-romantische traditie, geïnspireerd door zijn leermeester Edgar Tinel, over invloeden van César Franck naar een meer Frans-impressionistisch en dissonant gekleurd klankbeeld, vooral in de jaren twintig.

In 1901 componeerde Joseph Ryelandt een eerste Kwintet voor piano en strijkers in a, opus 32 en droeg het op aan het Quatuor Bracké uit Leuven. De eerste twee delen, een meeslepend Allegro moderato en een innig doorvoeld Adagio religioso waarin een koraalthema wordt gevarieerd, zijn betrekkelijk bondig gehouden. De stuwende, gepassioneerde Finale. Allegro is wat uitgebreider en wordt na enkele maten reeds bruusk onderbroken door het hoofdthema uit het eerste deel; vóór de slotapotheose roept een Adagio-episode nog even de sfeer op van het tweede deel. Ryelandts eerste pianokwintet is een van zijn meest geliefde werken gebleven. In 1940 herinnerde hij er zich nog het volgende over: "Cette œuvre, grâce à sa facilité et à son allure entraînante, a connu un certain succès. L’éditeur Muraille (Dabin) de Liège me l’ a achetée pour 175 francs. Et la même année que je l’ai composé (1901), ce quintett (sic) a été joué au foyer du théâtre à Louvain par le quatuor-Bracké avec moi-même au piano. Il fut joué à Bruxelles, Liège, Bruges, Crefeld, Gand. On le donne volontiers à des groupes de concurrents dans certains conservatoires". (uit Notices sur mes œuvres)

Van de vijftien vroege composities die Joseph Ryelandt schreef tussen 1892 en 1897, verloochende hij er later negen, ondanks het feit dat hij verschillende van deze werken op eigen kosten had laten uitgeven bij Breitkopf und Härtel. Zo componeerde hij in totaal zeven strijkkwartetten waarvan hij er drie vernietigde. Van deze drie vroege strijkkwartetten bewaarde Ryelandt slechts één fragment, het Adagio in fis, opus 13, afkomstig uit een strijkkwartet in la groot dat hij schreef in 1895 toen zijn studietijd bij Edgar Tinel ten einde liep. In dit polyfoon geconcipieerde en zeer emotioneel geladen fragment wordt een weemoedig Adagio-thema steeds intenser met arabesken omspeeld, waarna het langzaam helemaal uitdooft.

Het tweede strijkkwartet in f, opus 36 werd voltooid op 3 juli 1903 tijdens een zomervakantie van het jonge gezin Ryelandt op hun buitenverblijf in het Ardense dorpje Orchimont (provincie Namen) aan de grens met Frankrijk. De creatie vond reeds enkele maanden later plaats op 17 december 1903 tijdens een muzikale soirée bij de Ryelandts thuis aan de Dijver te Brugge door het 'Brugsch Kwintet', aan wie het werk ook werd opgedragen. Klassiek en bijna Beethoveniaans van karakter is het eerste deel Allegro moderato, dat gevolgd wordt door een lyrisch tweede deel Andante. De derde en vierde beweging gaan volgens de romantische traditie zonder onderbreking in elkaar over. Het derde deel is een onrustig, woelig Allegro con fuoco in c klein, dat wordt onderbroken door een speels Intermezzo in C groot; de Finale een opgewekt allegro in F, gebaseerd op een volkslied. Van dit tweede strijkkwartet, opus 36 bestaan er twee autografen. Op hoge leeftijd maakte Ryelandt een tweede, definitieve kopie waarin hij een aantal belangrijke coupures aanbracht. Toch werd bij deze opname gekozen voor de oorspronkelijke onverkorte versie van 1903.

Ryelandts vluchtig neergeschreven manuscript van Ach Tjanne, Andante en variaties voor pianosextet is gedateerd op 11 mei 1933. Het betreft vier variaties over de oude West-Vlaamse ballade Ach Tjanne. Hierin wordt verhaald hoe drie kindjes naar het graf van hun moeder Tjanne gaan, waar haar geest aan hen verschijnt, maar hen niet kan troosten. Hierover noteerde de toondichter in zijn Notices: "Andante en sextuor. Je signale pour mémoire ce morceau écrit à la demande d’Arschodt de Gand pour faire la 2me partie d’un sextuor en collaboration avec Meulemans, Van Hoof et Roels. Je m’étais chargé de cet Andante, variations sur une ancienne chanson flamande. Le sextuor est resté là, car je crois que les autres n’ont rien écrit?..." Joseph Ryelandt had het echter mis toen hij dacht dat zijn collega’s niets hadden geschreven. Voor dit Pianosextet op oud-Vlaamse volksliederen had Arthur Meulemans (1884-1966) reeds in 1930 een Scherzo geschreven over Zeg, kwezelken, wilde gy dansen en over Het Hasselts Meiliedeken, en ook Jef Van Hoof (1886-1959) had zijn bijdrage geleverd met een Moderato als eerste deel, gebaseerd op de middeleeuwse ballade Het daghet in den Oosten. Alleen Oscar Roels’ (1864-1938) muziek blijft spoorloos. Roels was de oom van de opdrachtgever Louis Arschodt, die een kamermuziekklas leidde aan het Koninklijk Conservatorium van Gent, het instituut waar ook Ryelandt in de jaren dertig professor in contrapunt was. De drie delen van dit pianosextet over Vlaamse volksliederen werden op 20 april 1988 gecreëerd door het Arriaga-kwartet en mezelf tijdens de jaarlijkse Peter Benoit-herdenking in het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van Antwerpen.

6. Vers van de pers: facsimile-uitgave van Fantasia sobre motivos españoles van François-Auguste Gevaert (1828-1908)
door Jan Dewilde

Onder supervisie van de Waalse dirigent Daniel Gazon en in samenwerking met de Münchense uitgeverij Musikproduktion Höflich heeft het Studiecentrum al 35 partituren, zowel in facsimile als nieuw geëditeerd, de wereld ingestuurd. Die partituren worden voorzien van een viertalige inleiding:

François-Auguste Gevaert wordt in de muziekgeschiedenis alleen nog herinnerd als pedagoog en musicoloog die publiceerde over muziek uit de oudheid (Histoire et théorie de la musique de l’antiquité, 1875-1881; Les problèmes musicaux d’Aristote, 1899); over kerkmuziek (Les origines du chant liturgique de l’église latine, 1890 en La mélopée antique dans le chant de l’église latine, 1895-1896) en over orkestratie- en instrumentatie (Traité général d’instrumentation, 1863; Nouveau traité d’instrumentation, 1885 en Cours méthodique d’orchestration, 1890). Zijn jarenlange carrière als directeur van het Conservatoire royal in Brussel (1871-1908) en zijn indrukwekkende activiteit als musicoloog doen vergeten dat Gevaert in de eerste helft van zijn carrière ook een gevierd componist was. Nadat hij in 1847 met zijn cantate Le roi Lear laureaat werd van de Prix de Rome, de Belgische staatsprijs voor compositie, manifesteerde hij zich als operacomponist. Op 26 maart 1848 ging zijn 'grand opéra' Hugues de Somerghem in Gent in première, en op 5 januari 1849 werd zijn 'opéra bouffon' La comédie à la ville gecreëerd. Daarna reisde hij met het stipendium van de Prix de Rome door Frankrijk, Spanje, Italië en Duitsland, om zich uiteindelijk in Parijs te vestigen. Op 27 november 1853 creëerde het Théâtre-Lyrique zijn eenakter Georgette, waarna nog zeven opera’s volgden die of door het Théâtre-Lyrique, of door de Opéra-Comique met wisselend succes werden opgevoerd: Le billet de Marguerite (1854); Les lavandières de Santarem (1855); Quentin Durward (1858); Le diable au moulin (1859); La poularde de Caux (1861); Le château-trompette (1864) en Le capitaine Henriot (1864). Tussendoor schreef hij in 1861 voor Baden-Baden de opéra-comique Les deux amours. Voor Parijs zou Gevaert nog de 'grand-opéra' Roger de Flor schrijven, maar die opera bleef in de kartons zitten. Gevaert had in Parijs aanzien verworven en in 1867 werd hij 'directeur de la musique' van de Opéra, een machtige functie in het belangrijkste operahuis van Europa. Maar het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in 1870 maakte een bruusk einde aan zijn schitterende carrière in Parijs en hij keerde naar zijn geboorteland terug.

Na de dood van François-Joseph Fétis werd Gevaert op 26 april 1871 de tweede directeur van het Conservatorium van Brussel. In zijn Brusselse jaren trok Gevaert zijn opera’s van de scène terug. Net zoals zijn voorganger Fétis bleef Gevaert tot op hoge leeftijd bijzonder actief. Hij stierf op kerstavond 1908 en vijf dagen later kreeg hij een staatsiebegrafenis. Op 1 februari 1909 vatte The Musical Times zijn rijk gevulde leven als volgt samen: "In fact, he was one of the rare musicians who combine with exceptional talents for composition the gifts of the deep thinker and powerful writer on the origin, development and scientific aspect of their art."

De Fantasia sobre motivos españoles componeerde Gevaert tijdens zijn studiereis in Spanje in 1850. Tijdens die reis bestudeerde Gevaert de Spaanse volks- en kunstmuziek, waarover hij berichtte in zijn Rapport sur l’état de la musique en Espagne, dat in 1851 werd gepubliceerd. Gevaert componeerde de Fantasia sobre motivos españoles in Madrid, vermoedelijk op vraag van dirigent en concertorganisator Juan Mollberg, voor een concert dat zou worden bijgewoond door koningin Isabella II. Daarom zou Gevaert besloten hebben om een orkestfantasie op Spaanse thema’s te schrijven. De creatie van de Fantasia vond plaats op 23 juli 1850 ter gelegenheid van de inhuldiging van de nieuwe concertzaal Sarao Oriental. Op het programma stond ook nog een werk van componist en musicoloog Miguel Hilarión Eslava, de kapelmeester van koningin Isabella. In het artikel dat componist Léon Du Bois over Gevaert schreef (in 1930 gepubliceerd door de Académie royale de Belgique) werd deze Franse vertaling afgedrukt van een recensie die op 3 augustus 1850 verscheen in het Spaanse blad La Ilustración. Periódico universal: "Le jeune maestro belge, M. Gevaert, qui est venu visiter notre pays, afin de recueillir les antiquités artistiques de nos archives et étudier notre musique nationale, nous fut connu dès son arrivée dans plusieurs réunions artistiques, où nous eûmes le plaisir d’admirer son génie, son instruction et sa prodigieuse mémoire, qui lui permet d’exécuter au piano, avec une dextérité peu commune, ce qu’il y a de plus remarquable dans les productions des classiques allemands. Il est naturel que de tels dons ne pouvaient manquer de lui attirer les sympathies de tous les artistes, et comme ceci ne lui suffisait pas, il a voulu nous laisser une preuve durable de son talent, dans une fantaisie sur les motifs espagnols, où il a réuni: la Marche Royale, le Fandango, la Jota Aragonesa et les Seguédilles des Muletiers (Seguédillas Colarras), avec un tact tout spécial, avec une grâce d’orchestration parfaitement appropriée à ces joyeux motifs, et riche en même temps en combinaisons de grand effet. Nous confessons avec plaisir que l’exécution de la fantaisie composée par M. Gevaert a été une des plus parfaites que nous ayons entendues à Madrid."

Gevaerts Fantasia kende een instant-succes en, naar hij in de brieven aan zijn ouders berichtte, het werk zou op enkele weken tijd meer dan twintig keer worden uitgevoerd, waarbij het verschillende keren werd gebisseerd. Dankzij een toelage van de Spaanse koningin kon hij het werk laten drukken en uitgeven bij Salazar in Madrid. Eind november 1850 werd hij door Isabella II in audiëntie ontvangen en mocht hij haar vier prachtig ingebonden exemplaren van zijn aan haar opgedragen partituur overhandigen. Later werd het werk opnieuw uitgegeven door Katto in Brussel. Het is deze uitgave die hier wordt gereproduceerd. Dat van het werk ook pianoarrangementen en bewerkingen voor harmonie-orkest verschenen, bewijst de toenmalige populariteit van het werk.

Met zijn Fantasia sobre motivos españoles (en ook zijn andere Spaanse orkestwerk La feria Andaluza) kwam Gevaert kort na de 'Spaanse composities' van Franz Liszt (Grosse Concert-Phantasie über spanische Weisen, 1845) en Mikhail Glinka (Capriccio brillante, 1845) en wakkerde hij mee de hispanistische mode aan. In 1851 zou de Spaanse koningin Gevaert ridderen in de orde van Isabel la Católica omwille van zijn verdiensten voor de Spaanse muziek.

7. Historische tekst : de onthulling van Mengals standbeeld in Sint-Amandsberg

Martin-Jospeh Mengal, die sinds 1835 de eerste directeur van het Gents Conservatorium was, overleed onverwachts in Gent op 4 juli 1851. Hij had nog net l’Invocation kunnen voltooien, een koorwerk dat opgedragen was aan de Société des Mélomanes en bestemd was voor de grote wedstrijd van de stadsfeesten van Gent, die enkele dagen later - op 7 juli - zou plaats hebben. Mengals begrafenis vond plaats op zondag 6 juli, op het kerkhof van Sint-Amandsberg. De dag erna, voor het begin van de wedstrijd, werd een bloemenkrans van viooltjes neergelegd op de partituur van l’Invocation, en tijdens de indrukwekkende uitvoering ervan droegen twee meisjes de krans van de viooltjes en een laurierkrans. De Société des Mélomanes besliste daarna om alle opbrengsten van haar grote concerten in de Minard-schouwburg te gebruiken voor een standbeeld ter ere van Mengal. Pas zeven jaar later, op 18 juli 1858, vertrok er een immense stoet van op het Wapenplein (de huidige Kouter) naar Sint-Amandsberg, om daar Mengals standbeeld te gaan onthullen. Op het kerkhof werden verschillende toespraken gehouden, waarbij Prudens Van Duyse, als vice-president van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten en Letteren van Gent, als laatste het woord nam. Hij wees erop dat dit monument het eerste was dat in Gent voor een muzikaal genie werd opgericht en las (in het Nederlands) het volgende gedicht voor:

Waer ook zangen innig treffen
En ontroeren, en verheffen,
Op ’t gebergte of in het dal
Overal
Lokken zij tot zoete weelde
Laven zij met hemelval.

Maer die zangen, maer die psalmen,
Ruisschen, bruisen en waargalmen
Nergens even rijk aan kracht
Even zacht
Als op de assche van een kunstvriend
Die zijne oude broeders wacht.

Daer wordt ieder lied een bede
’t Zingt er dank, en rust, en vrede
’t Sust er elke jammerpijn.
Schelde en Rijn
Luistert!... ’t Broederlied gaet klinken,
Dat Mengal zal welkom zijn.

Sint Amands berg, die eens straelde
Van het woord, dat zegepraelde
Op germaensche duisternis
Bloeie frisch!
Onze toondichter slaept er
Die aen Gent zoo dierbaer is.

Dicht- en toonkunst, als zij offeren,
Uit hun milde wierrook kofferen,
Zijn mysteriën, zijn een droom.
Vrij en vroom,
Droomde hij, en uit zijn boezem
Golfde een brede hymnenstroom.

Deed hij de echoos van de Schelde
Niet weërgalmen: “Artevelde!
Artevelde!”… Deed zijn mond
Niet in ’t rond
Vader Rijne ’t lied herhalen
Van ’t Vlaemsch-Duitsche zangverbond?

Rusten mag hij naast de mannen
Voor het vlaemsch te saem gespannen,
Voor beschaving, voor het licht.
Ja, ’t was plicht
Hem bij zulken neêr te leggen,
Wien de volksdank tomben sticht.

’t Eenig slaeploos oog bewake er
De assche van dien hartontblaker:
Hij bezong den Here, wien
We onze kniên
Op die assche nederbuigen:
Vriend Mengal, tot wederzien!

De leden van de Melomanen voerden daarna het Requiem van Gevaert uit (die een leerling was geweest van Mengal), gevolgd door Gevaerts Hymne à Mengal en Mengals zwanenzang l’Invocation.

Bron
Bergmans, C.: Mengal, Martin-Joseph in Le conservatoire royal de musique de Gand, Gent, 1901, p. 302-303