Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 70 (september 2008)

1. Aldo Baerten speelde het Fluitconcerto van Benoit in Kansas City
door Annelies Focquaert

De National Flute Association (NFA) is de grootste organisatie voor fluitisten in de Verenigde Staten: de jaarlijkse samenkomst kan rekenen op bezoekersaantallen die variëren tussen 2.500 en 7.000 deelnemers. Aldo Baerten was van 6 tot 10 augustus 2008 als solist te gast in Kansas City, Missouri, waar de 36e National Convention van de NFA doorging. Hij speelde er tijdens het slotgala het Concerto voor Fluit en Orkest van Peter Benoit, in een door componist Roland Coryn gecorrigeerde versie. Coryn maakte de correcties op basis van het manuscript en voegde er de cadens aan toe, zoals die destijds door de eerste uitvoerder Jan Dumon op het einde van het eerste deel én met goedkeuring van Benoit zelf, werd uitgevoerd. Laten we Aldo Baerten zelf aan het woord:

"De twee korte repetities met het Kansas City Symphony Orchestra onder de leiding van Steven Byess, verliepen uitstekend, en het orkest had er duidelijk zin in. De avond bestond uit een opeenvolging van concerto’s voor fluit of piccolo van Rodrigo, Liebermann (USA), Richie (Australië) en Benoit (België). Het concert vond plaats in de Regence Ball Room van het Hyatt Regency Hotel, waar tevens alle andere activiteiten doorgingen en waar ook de meeste gasten verbleven. Grote bijval was er zeker voor onze nationale componist, en er kwamen ook veel vragen over het stuk, over de persoon van Benoit en tevens over de mogelijkheden om de partituur, dan wel opnames van dit concerto te vinden. Vooral het lyrische karakter van het langzame middendeel, en de spetterende virtuositeit van de slotbeweging werden door iedereen geprezen. Om het in de bewoordingen van de Amerikaanse fluitisten weer te geven: we loved it, and please come again!"

2. Interview met dirigent Bo Holten
door Michaël Scheck en Annelies Focquaert

Naar aanleiding van het slotconcert in de reeks Belgen in Parijs van het Festival van Vlaanderen Mechelen, hadden Michaël Scheck en Annelies Focquaert een gesprek met dirigent Bo Holten. Onder Holtens leiding zal het Vlaams Radio Koor, begeleid door de Koninklijke Muziekkapel van de Gidsen, op donderdag 16 oktober de Requiemmissen van Gevaert en Fétis uitvoeren. Hieronder leest u waarom u dit concert zeker niet mag missen.

Op donderdag 16 oktober dirigeert u een concert met het Vlaams Radio Koor in het Festival van Vlaanderen - Mechelen. Het programma is nogal ongewoon: de Missa solemnis pro defunctis van François-Auguste Gevaert en het Requiem van François-Joseph Fétis. Wat is uw persoonlijke appreciatie van deze werken?

Zowel Gevaert als Fétis blijken al van bij de eerste kennismaking zeer interessante componisten. Allebei hebben ze een grondige kennis van fuga en contrapunt, die opvallend is binnen de Europese muzikale context van hun periode. Ze waren zich bewust van de muziekgeschiedenis, ze kenden hun klassiekers, en ze pasten die kennis ook toe in hun eigen composities.

Natuurlijk was Fétis de oudere en meer ervaren componist van de twee. Wat me vooral getroffen heeft in zijn Requiem (1850), is aan de ene kant die academisch onderbouwde benadering, en aan de andere kant de typische zangerige charme van zijn melodieën. Bij Fétis kom je af en toe iets tegen waarvan je denkt: dit lijkt een beetje op Bach, Palestrina en Donizetti tegelijk. Normaalgezien zou dat een nogal bizarre combinatie vormen, maar bij Fétis werkt het wonderwel. In de fuga Quam olim is bijvoorbeeld de heldere en efficiënte barok van Händel te horen, in andere delen komt dan weer een lyriek naar boven die aan Bellini doet denken. Je merkt dat hij in al deze stijlen, inclusief opera, erg goed thuis was en ook wist hoe hij zijn publiek moest bespelen.

Gevaert schreef zijn Missa solemnis pro defunctis in dezelfde periode (1853), maar op dat moment was hij veel jonger dan Fétis en had hij nog niet diens handigheid. Gevaert toetst hier zijn academische kennis aan de muzikale praktijk: hij probeert uit wat hij heeft geleerd en is zeer consequent in zijn schrijfwijze. Daardoor komt zijn werk wat strenger over dan dat van Fétis.

Ik kende tot nu toe niet veel muziek uit jullie land uit deze periode, maar ik zie bij beide componisten een gemengde stijl die niet Frans is, maar wel Franse invloed heeft ondergaan; muziek die geleerder en beter onderbouwd is dan de gemiddelde Franse muziek uit deze periode; muziek waarin zowel de Italiaanse charme van het belcanto als de schoonheid van de Vlaamse renaissancepolyfonie terug te vinden is.

Is er volgens u een vergelijking mogelijk met andere werken uit het internationale 19e-eeuwse repertoire?

Het is niet eenvoudig om gelijkaardige werken voor de geest te halen, maar dat is misschien gewoon omdat we die werken niet kennen. Er moet nog veel opzoekwerk gebeuren om een echt beeld te krijgen en ik hoop dat dit vlug op gang komt, want tenslotte hoort men in de concertzaal steeds weer dezelfde werken uit het vaste repertoire. In Duitsland worden de werken van Lortzing en Nikolaï nog steeds uitgevoerd: zij zijn exacte equivalenten van Gevaert en Fétis. In Denemarken kennen we de componist Henrik Rung, die in de jaren 1840 kopies maakte van de werken van Lassus en Palestrina in de bibliotheek van het Vaticaan. Hij voerde deze werken in 1852 ook uit in Kopenhagen, net zoals Fétis dat deed in Brussel, en verwerkte de invloed van de polyfonie ook in zijn eigen composities.

In het internationale repertoire denk ik vooral aan Cherubini en Berlioz, niet in het minst omdat ook bij hen het orkest wordt gedomineerd door koperblazers. De twee prachtige Requiems van Cherubini (1816 en 1836) waren in de 19e eeuw erg populair maar zijn vandaag zo goed als vergeten. Berlioz experimenteerde in zijn Grande messe des morts (1837) met contrapunt en fuga, maar niet op zo'n slimme manier als Gevaert of Fétis. Ik ben er zeker van dat Gevaert en Fétis die werken kenden, al waren ze misschien niet zo vernieuwend of origineel als Berlioz.

De beide werken die u zal dirigeren worden begeleid door een blaasorkest. Denkt u dat de combinatie met menselijke stemmen goed werkt?

De confrontatie van een relatief klein koor met een orkest waarin vooral de kopers een belangrijke rol spelen, levert vaak een vertekend klankbeeld op. Voor dat balansprobleem bestaat er misschien een oplossing: enkele jaren geleden vond ik twee foto’s (uit 1842 en 1858) waarop de Deense componist Niels W. Gade een koor met orkest dirigeert. Wat me daarbij frappeerde, was de opstelling: het koor stond namelijk vòòr het orkest opgesteld. Als er van die opstelling twee foto's te vinden zijn - en foto's waren toen uitzonderlijk - dan gebeurde het misschien ook wel vaker. Voor mij was dit een echte "aha-erlebnis". De ervaring leert intussen ook dat deze opstelling erg goed werkt: de blazers versterken de koorklank, en niet omgekeerd. Voor de uitvoering in de kathedraal van Mechelen zullen we met een vergelijkbare plaatsing van het koor en orkest experimenteren.

Vindt u dat de werken het verdienen - buiten het historische aspect - om opnieuw op de internationale podia te verschijnen?

We krijgen altijd weer hetzelfde repertoire voorgeschoteld en dat brengt wat sleet met zich mee. De Messiah, het Requiem van Mozart of de symfonieën van Beethoven ... we kennen die werken intussen van binnen en van buiten. Ik streef er al mijn hele leven naar om ook andere muziek uitgevoerd te krijgen; je leert de meesterwerken beter appreciëren als je weet wat de andere componisten schreven. Het publiek hoort natuurlijk graag wat het al kent, maar niemand leest toch steeds opnieuw hetzelfde boek?

Als dirigent van het Vlaams Radio Koor zal u regelmatig werken van Vlaamse en Belgische componisten uitvoeren. Kende u al Vlaamse koormuziek voordat u naar hier kwam?

De polyfonie tot circa 1600 ken ik natuurlijk bijzonder goed. Wat daarna is gekomen, moet ik nog ontdekken. Met enkele van jullie levende componisten heb ik al kennis gemaakt en ik mag zonder overdrijving zeggen dat bij sommigen kwaliteit op internationaal niveau aanwezig is. Ik verheug me erop dat ik de Vlaamse meesters van de 19e eeuw tot nu beter zal leren kennen in de loop van mijn activiteiten aan het hoofd van het Vlaams Radiokoor. Het zal voor mij in elk geval een grote verrijking zijn.

Zou u het de gemiddelde muziekliefhebber aanraden om het concert van 16 oktober bij te wonen?

Natuurlijk! Beide werken zijn heel interessant en ongewoon; je ontmoet er muziek die je met geen andere muziek kan vergelijken en die je ook nergens anders kan horen. Het is een verfrissend project met als toemaatje de experimentele plaatsing van de uitvoerders, en op die manier is het een unieke gelegenheid voor de melomaan om deel te nemen aan een evenement dat de platgetreden paden van het traditionele muziekleven verlaat.

Donderdag 16 oktober, 20u15 - Sint-Romboutskathedraal, Mechelen
Koninklijke Muziekkapel van de Gidsen & Vlaams Radio Koor

3. Lof zonder grenzen : François-Auguste Gevaert (1828-1908)
door Jan Dewilde

Op 24 december 1908 zal het honderd jaar geleden zijn dat de componist en musicoloog François-Auguste Gevaert is gestorven. En dat zullen we geweten hebben: in samenwerking met het Studiecentrum programmeert het Festival van Vlaanderen - Mechelen vergeten werk van Gevaert (zie elders in deze nieuwsbrief); de drie conservatoriumbibliotheken van Antwerpen, Brussel en Gent werken samen aan een webtentoonstelling; het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen bereidt samen met het Studiecentrum een publicatie van Gevaerts 'Spaanse brieven' voor; samen met Musikproduktion Hoeflich worden partituren van Gevaert opnieuw uitgegeven en later op het jaar wijden de Belgische Vereniging voor Muziekwetenschap en de Koninklijke Bibliotheek van België een colloquium annex vocaal recital aan Gevaert. Over al die activiteiten willen we in deze en volgende nieuwsbrieven berichten. Hieronder vindt u het uitgebreide artikel dat naar aanleiding van Gevaerts dood verscheen in het Franse glossy muziekmagazine Musica:

"Le célèbre compositeur belge, Auguste Gévaert, directeur du Conservatoire de Bruxelles, est décédé le 24 décembre dernier, des suites d’une congestion pulmonaire. Le monde artistique en France et en Belgique le tenait en une grande estime méritée par son double labeur de compositeur et de musicographe. Le roi Léopold l’avait fait baron. Il était commandeur de la Légion d’honneur.

FRANÇOIS-AUGUSTE GEVAERT naquit à Huysse, aux environs de Gand, le 31 juillet 1828; il était le fils d’un boulanger. On a raconté que, dès l’âge de treize ans, sa vocation musicale était affirmée; il en fournit, tout jeune, les signes les plus évidents. Il étudie au Conservatoire de Gand, puis à celui de Bruxelles. Il obtient le prix de Rome en 1847. A dix-neuf ans, il fait jouer à Gand son premier ouvrage: Hugues de Zennorghem. En 1849, il voyage, grâce au bénéfice de son prix de Rome, et parcourt la France, l’Italie, l’Allemagne, et l’Espagne. Il semble bien que ce furent la France et l’Italie qui impressionnèrent le plus efficacement son talent naissant. Jusqu’en 1870, il élit domicile à Paris, et sa carrière de compositeur dramatique s’y accomplit. Il fait jouer au Théâtre-Lyrique, en 1853, un petit opéra-comique, Georgette; il donne ensuite, au même théâtre, le Billet de Marguerite et les Lavandières de Santarem. Il compose une cantate flamande, exécutée en juillet 1857, pour le vingt-cinquième anniversaire du règne de Léopold Ier. Il fait représenter, en 1858, à l’Opéra-Comique, Quentin Durward, le Diable au moulin (1859), le Château-Trompette (1860), et enfin le Capitaine Henriot (1864), le meilleur de tous ses ouvrages dramatiques, celui, aussi, auquel le succès s’attacha le plus longtemps. Le livret du Capitaine Henriot et celui de Quentin Durward étaient de Victorien Sardou.

L’œuvre de Gévaert relève, presque entièrement, du genre de l’opéra-comique français; il en eut l’inspiration aimable et mélodique, et, aussi, le ton doucement conventionnel. Mais il y apporte une robustesse d’écriture, une science harmonique dont ledit genre de l’opéra-comique n’est pas toujours significatif. Ce qui manque surtout à son talent, c’est ce que l’on appelle du « tempérament ». Grand admirateur et connaisseur des classiques, il apparaît que Gévaert se subordonne trop exclusivement à bien faire selon leur immortel exemple. D’où, dans tous ses ouvrages, quelque chose de guindé, de réminiscent, et comme de la timidité.

Gévaert fut nommé directeur de la musique à l’Opéra en 1867; il occupa ce poste jusqu’en 1870. En 1871, il remplaça Fétis comme directeur du Conservatoire de Bruxelles. A partir de cette époque, Gévaert se consacre presque exclusivement à la rédaction d’ouvrages théoriques. On avait déjà de lui une Méthode pour l’enseignement du plain-chant, en 1863, et un Traité d’instrumentation; il avait déjà commencé son ouvrage Histoire et théorie de la musique dans l’antiquité, qui devait, quelques années plus tard, le classer définitivement parmi les premiers théoriciens et historiens de la musique. On a de lui un Recueil des Chansons du quinzième siècle, en collaboration avec Gaston Pâris, un Cours méthodique d’harmonie, une étude sur les Origines du chant liturgique, un Grand Traité d’harmonie théorique et pratique et Les Problèmes musicaux d’Aristote. Il y faut ajouter un grand nombre de compositions chorales, ses récitatifs pour Fidelio, un Hymne congolais, etc.

Il est une autre face de la carrière de Gévaert qui vaut bien d’être considérée: son effort de chef d’orchestre. Il dirigea, à Bruxelles, de fréquents concerts dont les chefs-d’œuvre classiques composaient le programme. Il les fit valoir par une interprétation très respectueuse, à laquelle on ne peut reprocher qu’un peu trop « d’ornements », si je puis ainsi dire. La vie et l’œuvre d’Auguste Gévaert composent un exemple d’une admirable probité. Les récitatifs qu’il composa pour Fidelio, ses recueils d’airs classiques, où il ajouta trop souvent des agréments singuliers, ont pu ne pas combler tous les goûts. On peut trouver qu’il fit du classique une conception trop pompeuse, partant un peu lourde, et nuisant à la vie des chefs-d’œuvre. Je sais bien qu’en composant ses recueils de chant classique, Gévaert voulut surtout fournir aux élèves la matière du meilleur travail vocal, en leur proposant les plus illustres exemples. Son choix fut des plus judicieux. Mais que d’abus: tant d’appogiatures ajoutées, de vocalises déconcertantes, tout cela excellent pour exercer la voix, c’est entendu, mais néfaste à la compréhension exacte des classiques. Je parle d’expérience. Ma première connaissance de Gluck (cela est d’une époque déjà ancienne) s’étant faite par une lecture d’un recueil de Gévaert, où figurent plusieurs airs du grand maître viennois, je fus longtemps abusé quant au style de ce musicien. Plus tard, quand certaines de ses partitions originales me furent connues, ce fut une véritable révélation: et combien différente du style que je m’étais imaginé selon Gévaert. C’est que ce très probe musicien était, comme on dit, de son époque, où la préoccupation vocale primait toute autre préoccupation musicale. On a peut-être depuis trop abondé dans l’autre sens: la vérité n’est point là; mais il faut bien avouer qu’elle n’était pas non plus chez Gévaert. Une réaction s’est opérée depuis, contre lui, dans l’enseignement; il ne faudrait pas, pourtant, l’exagérer; car beaucoup est à retenir de l’œuvre didactique du maître belge qui vient de mourir.

Ce qui n’est pas niable, c’est que, dans cette conception des classiques, Gévaert fut sincère, et ce qu’il estimait l’intérêt de l’art seul l’inspira. Sa renommée ne se fonda que sur les raisons les plus hautes et les plus nobles; et jusqu’à son dernier souffle il aura servi de toutes ses forces l’art où, si précocement, il avait excellé. Un souvenir impérissable, d’affection, de respect et de gratitude, est dû à ce grand artiste, épanoui chez un grand honnête homme. Gévaert s’éteignant, c’est une époque de l’art musical qui s’efface. Il n’était pas une reprise d’un chef-d’œuvre de Gluck ou de Beethoven où son souvenir ne fût associé. Ceux-là mêmes qui ne se faisaient pas des classiques le même idéal que Gévaert prisaient hautement ses conseils et sa direction. On sentait, on savait qu’il les aimait d’un amour pieux et profond, et que leur mémoire était en lui, comme une flamme pure au sein d’un temple.

Il suffit d’en effacer quelques légers préjugés qui obscurcissaient son culte, pour qu’il nous reste de lui le plus noble et le plus vivifiant exemple. On avait désigné, pour lui succéder à la direction du Conservatoire de Bruxelles, M. Edgar Tinel, l’auteur de Katarina, que la Monnaie va représenter en février; M.G. Huberti, professeur de composition musicale, membre de l’Académie de Belgique, ou M. Paul Gilson, compositeur très justement renommé. C’est M. Edgar Tinel qui a été élu. C’est un musicien de grande science et d’une réelle valeur; on ne pouvait faire un meilleur choix."

Bron
Félicien Grétry in Musica, nr. 77, februari 1909, p. 29.

4. Historische tekst : Jean Van den Eeden (1842-1917)
door Jan Dewilde

De in Gent geboren J(e)an Van den Eeden is een van die vele componisten uit de negentiende eeuw van wie al decennia lang geen noot meer te horen was. Nochtans maakte hij in 1869 furore als laureaat van de Prijs van Rome en werd in 1898 zijn lyrisch drama Numance door niemand minder dan Jules Massenet geprezen. In 1878 werd Van den Eeden benoemd tot directeur van het Conservatorium van Mons, maar toch bleef hij contact houden met de 'Vlaamse muziekschool'. Na zijn dood verscheen volgend, door de tijd getekend, artikel in het tijdschrift Vlaamsch leven:

"Verleden Zaterdag is te Bergen de gekende toondichter Jan van den Eeden begraven, die, hoewel hij zoovele jaren in het Walenland vertoefde, toch zijn Vlaamschen aard en Vlaamschen oorsprong getrouw bleef, met voorliefde op Vlaamsche teksten komponeerde, ons menig heerlijk lied schonk en als een kostbare parel in Vlaanderen' kunstkroon mag worden aanzien.

Jan Baptist van den Eeden werd geboren te Gent, den 26n December 1842. Hij volgde de lessen aan de conservatoria van Gent en van Brussel. In 1869 behaalde hij den prijs van Rome met zijne kantate: Faust's laatste nacht. In 1878 volgde hij Huberti op als bestuurder van de muziekschool van Bergen, waar hij op zijn post is gebleven tot aan zijn dood. Maurits Sabbe getuigt van hem in Vlaanderen door de eeuwen heen: "Jan van den Eeden behoort mede tot de degelijkste toondichters van zijn geslacht."

Als zijn voornaamste werken dienen, boven hoogergenoemde kantate Faust’s laatste nacht, vermeld: de oratoria Jacoba van Beieren, Jacob van Artevelde, Brutus, Het laatste Oordeel, Judith of de Belegering van Bethulië, zangscene voor drie stemmen, het flink symfonisch gedicht De Strijd in de XVIe eeuw, de kantaten Het Woud, De Wind (Emm. Hiel), tal van orkestwerken, als de Slavenmarsch, suites, scherzo’s, enz., eene mis in re, die voor de eerste maal werd uitgevoerd te Assisi (Italië), den 5n October 1873) en de Fransche opera’s Numance (Antwerpen) en Rhéna (Brussel, 1912).

De kunst van van den Eeden is wel door en door Vlaamsch, door de breedheid van lijn, den machtigen en volgehouden adem, een zweem van overdrijving en rhetoriek. Van den Eeden is ten slotte een volgeling van Peter Benoit, van wien hij min of meer den stijl en de manier overnam, hoewel hij aan al zijne producten steeds een gansch persoonlijke tint wist te geven. De kunst van van den Eeden was nog eenvoudiger dan die van Benoit, en is ontdaan van al die fijne harmonische en orchestrale schakeeringen: alles is met breede, eenigszins bondige trekken weergegeven, welke zo uitstekend zijn geschikt voor de decoratieve fresco (open lucht) der volkskantate.

Er teekende zich bij van den Eeden eene evolutie in zijne kunst af, wanneer hij het aanging op Fransche teksten drie opera’s te schrijven, waarvan een onvoltooid is gebleven. Nog maar los geschetst in Numance, die zich nog vastklampt aan den bombast-stijl en de decoratie van Benoit’s school, laat die verandering zich ten volle gelden in Rhéna, waarvan het Italiaansch thema, eenigszins opgevat naar de mode der Italiaansche Veristen, ook dezer muziek benadert. Rhéna is een heel behendig gebouwd dramatisch werk, met zeker scenisch belang (hij brengt een merkwaardige gewetenszaak ten tooneele). De slotscene vooral maakt een machtigen indruk. De muziek is beurtelings sterk gekleurd, schilderachtig en vol waar gevoel. De toondichter was 70 jaar oud wanneer dit werk, dat reeds tien jaar af was, voor de eerste maal werd opgevoerd. Het bekwam een grooten bijval en liet eene lange loopbaan voorzien, die echter plots werd gebroken. Hoe of waarom? Mysterie: de rampspoed die steeds de Belgische schrijvers achtervolgt!...

Dat van den Eeden wel degelijk en diep Vlaamsch voelde, bewijst ons het programma van een muziekfeest dat op 28 Juni 1874 te Brussel, in de verfranschte hoofdstad, en dan nog wel in de zaal van het hertogelijk paleis, gegeven werd, feest gewijd aan de werken van van den Eeden, onder het bestuur van den toondichter zelf. Gansch dit programma is in het Vlaamsch, en eene uitstekende Vlaamsche bewerking, van de hand van Emmanuel Hiel, vergezelt telkens de Fransche, Duitsche en Italiaansche teksten, waar de meester had op getoondicht.

Als huldeblijk aan de nagedachtenis van den ontslapen kunstenaar, reproduceeren wij hier het gemoedelijk en treffend lied: Vlaanderen, onze bruid, gedicht van Emmanuel Hiel, dat destijds op alle Vlaamsche lippen leefde en overwaard is bij het beste uit onzen liederschat bewaard te blijven.

Bron
Vlaamsch leven, nr. 29, 22 april 1917, p. 462

5. Partituren van François-Auguste Gevaert van onder het stof gehaald
door Adeline Bouckaert

In de omvangrijke muziekbibliotheek van het College Paters Jozefieten in Melle – recentelijk aan de Centrale Bibliotheek van de Katholieke Universiteit van Leuven geschonken en tijdelijk ondergebracht in de Maurits Sabbebibliotheek van de Katholieke Universiteit van Leuven – bevindt zich een aantal composities van de hand van François-Auguste Gevaert (1828-1908). Het gaat om een 25-tal werken, zowel in druk als in handschrift. Er zijn ook enkele opmerkelijke autografen van de jonge componist te bespeuren. Zo componeerde Gevaert op 19-jarige leeftijd de cantate Le Lion de Flandre, waarvan de première op 5 april 1848 in het pensionaat van Melle plaatsvond. Bovendien componeerde Gevaert in 1849 één van zijn enige kamermuziekwerken, het Quatuor concertant pour clarinette in B, cor in F, basson et piano voor enkele leerlingen van het college. Ook van verscheidene koorliederen, van operavariaties en van de cantate A Pie IX (gedateerd '23 juillet 1851') bevinden zich autografe manuscripten in de bibliotheek van het College Paters Jozefieten. Daarnaast bevat de collectie enkele partituren die door Gevaert zelf aan de bibliotheek werden geschonken, zoals een mooi geïllustreerd exemplaar van de Drie Choorzangen, gedrukt en uitgegeven bij Gevaert in 1849.

Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van het overlijden van Gevaert, werkt het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek samen met de conservatoriumbibliotheken van Antwerpen, Brussel en Gent momenteel aan een webtentoonstelling rond deze componist. Enkele werken uit deze interessante muziekcollectie werden dan ook van onder het stof gehaald en zullen, na vele jaren onaangeroerd in de bibliotheek van het College Paters Jozefieten in Melle te hebben gelegen, aan bod komen.

6. Historische tekst : De rijkste muziekbibliotheek ter wereld in België?
door Jan Dewilde

In 1917, oorlogstijd!, droomde men in België van de 'rijkste muziekbibliotheek van de gansche wereld', een droom die componist, musicoloog én boekenmens François-Auguste Gevaert gekoesterd had. Het plan was om in een 'Muziek-bibliotheek van den staat' alle belangrijke muziekcollecties onder te brengen, ook de toen al bedreigde muziekbibliotheken van kerken. Negentig jaar later is er door versplintering, verzuiling, onkunde en onwil zelfs nog geen sprake van een centrale catalogus waarin men met één zoekopdracht alle verspreide muziekcollecties kan doorzoeken. Mede onder impuls van het Studiecentrum werken de conservatoriumbibliotheken nu aan een centrale catalogus van het Vlaamse muzikale erfgoed. Meer concrete gegevens hieromtrent in volgende nieuwsbrieven. Ondertussen staan we lichtjaren achter op andere landen. Om maar één voorbeeld te noemen: in Italië hebben de muziekbibliotheken – ondanks (of dankzij?) Berlusconi – een grote inhaalbeweging gemaakt en veel van hun manuscripten gescand, geïnventariseerd en ontsloten. U kan zich ervan vergewissen in de rubriek 'area musicale' van de bijzonder attractieve en leerrijke site http://www.internetculturale.it/.

De muziekbibliotheek van de Belgische staat

Weet men dat België weldra de rijkste muziek-bibliotheek van de gansche wereld zal bezitten? De droom van den beroemden Gevaert nadert zijne verwezelijking. De groote musicoloog had inderdaad de volledige hervorming ontworpen der bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van muziek, dat hij met zooveel luister bestuurde.
Het is aan deze taak dat zich thans de heer Alfred Wotquenne, secretaris-studieprefect van het Conservatorium gaat aanspannen. Hij zal het hooge beheer der nieuwe instelling waarnemen, welke den naam zal dragen van "Muziek-Bibliotheek van den Staat". Zij zal, boven de 40,000 boeken der Bibliotheek van het Conservatorium, de 10,000 boeken der bibliotheek Fetis omvatten en, wat min bekend is, de 18,000 boeken van het muziek- en tooneelfonds Faber. Men zal er de muzikale depots bijvoegen die tot hier toe in sommige kerken werden bewaard. Dit alles zal een geheel samenstellen dat eenig is ter wereld. De Muziek-Bibliotheek van den Staat wordt ingericht in de lokalen der Koninklijke Bibliotheek, waarvan zij een aanzienlijk deel zal innemen. Met het oog op deze hervorming, worden zekere afdeelingen van de Koninklijke Bibliotheek naar het Half-Eeuwpark overgebracht.

Bron
Vlaamsch leven, nr. 3, oktober 1917, p. 47.