Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 97 (februari 2011)

1. De SVM-website breidt uit : nieuwe componistenfiches
door Annelies Focquaert

Ook in februari 2011 werden er nieuwe componistenfiches gepubliceerd op de SVM-website.
Het gaat om:
- Joseph Callaerts (bibliografie)
- Armand Limnander van Nieuwenhove (historische tekst)
- Xavier van Elewyck (biografie, bibliografie, foto)
- Edmundo Pallemaerts (bibliografie)
- Gustaaf Pape (bibliografie)

Volgende fiches werden naar het Engels vertaald:
- Michel Brusselmans
- Jules Busschop
- Pierre De Geyter
- Charles De Koster

2. Topstukken uit de VMI-catalogus : Vaderlandsche hymne van M.J. Mengal (1784-1851)
door Adeline Boeckaert

Belgen, heft uw boezemlied.
Hij die vrede en rust geniet,
mag in zanghen zich verblijden.
... Zingt, Euroop zal u benijden
want de Belg zingt daer alleen.
Hier geen twist noch bloedbad, neen.
Herhael met koene borst,
o Belg, uw forsche schreeuw
voor Vaderland en Vorst
voor Vaderland en Vorst en Vlaenderen den Leeuw.

Martin-Joseph Mengal - doorgaans 'Mengal l’aîné' genoemd om hem te onderscheiden van zijn jongere broer, die ook hoornist was - werd in 1784 in Gent geboren. Hij kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader die hoornsolo van de Gentse opera was. Op zijn twaalfde speelde Mengal al vioolconcerto’s voor publiek en een jaar later speelde hij ook hoorn in het Gentse operaorkest; het is dat laatste instrument dat zijn uiteindelijke voorkeur wegdroeg. Rond dezelfde leeftijd schreef hij ook zijn eerste composities, haast instinctief, zonder gedegen kennis van de harmonie. Mengal begon in 1804 zijn studies aan het 'Conservatoire Impérial' van Parijs, waar hij harmonieles kreeg van Catel en hoorn studeerde bij Frédéric Duvernoy, de eerste grote Franse hoornist en een van Napoleons favoriete musici. In 1809 behaalde hij de tweede prijs harmonie en de eerste prijs hoorn.

Als 'premier cor' werd hij door het Théâtre Odéon geëngageerd en in 1812 door het Théâtre Feydeau (de Opéra Comique). Ondertussen studeerde hij ook nog compositie bij Antoine Reicha. De vruchten daarvan waren te horen in zijn opéra-comique Une nuit au château, een eenakter die op 5 augustus 1818 in het Théâtre Feydeau in première ging. In die jaren componeerde Mengal ook veel harmoniemuziek, concertante symfonieën, kamermuziek en romances, maar bovenal schreef hij muziek voor zijn eigen instrument. In zijn composities toont hij echter niet alleen zijn kunnen als hoorncomponist, maar overtuigt hij over de hele lijn.

In 1824 besliste hij naar Gent terug te keren. Op 3 december 1824 gaf hij een recital in de Gentse opera en in het seizoen 1825-1826 volgde hij er Charles-Louis Hanssens l’aîné op als directeur-dirigent. Mengal heeft als dirigent in Gent een duidelijke evolutie meegemaakt, zowel wat betreft het repertoire - van Grétry, Dalayrac en Monsigny naar Auber, Boïeldieu, Meyerbeer, Rossini - als wat betreft het genre, dat evolueerde van de korte 'comédie avec ariettes' naar de 'opéra-comique' en de 'grand opéra'. Nadat La muette de Portici in Brussel (1830) haar revolutionaire werk had gedaan, werd de Gentse opera gedwongen haar deuren te sluiten. Tijdens de winter dirigeerde hij in het Théâtre français (de Bourla) te Antwerpen. In de Muntschouwburg werd hij tot zijn grote spijt niet geëngageerd, maar in 1833 vond hij wel een werkgever in het Koninklijk Theater van Den Haag. Ook in Den Haag was de 'grand opéra' op korte tijd bijzonder populair geworden.

In 1835 werd Mengal door Jan Frans Willems aangezocht om de eerste directeur van het Conservatorium van Gent te worden. Mengal lag mee aan de basis van het succes van het Gentse Conservatorium, dat in zijn beginjaren al een toptalent als François-Auguste Gevaert produceerde. Gevaert betuigde later dank door zijn Missa solemnis pro defunctis aan zijn leermeester op te dragen. In zijn Gentse jaren schreef Mengal verschillende studiewerken en componeerde hij ook een koorwerk ter nagedachtenis van Jacob van Artevelde. In 1846 werd zijn Juich Rhyn! uitgevoerd in de Keulse Gürzenichzaal tijdens de bijeenkomst van het Vlaemsch-Duitsche Zangverbond.

Mengal overleed op 4 juli 1851, twee dagen vooraleer in zijn geboortestad zijn zwanenzang te horen was: op 6 juli werd zijn koorwerk L’invocation uitgevoerd door 'Les Mélomanes' op een internationale koorwedstrijd die door dit Gentse koor werd georganiseerd. Het koor zamelde geld in om op het kerkhof Campo Santo een grafmonument voor Mengal op te richten. Op de inhuldiging op 18 juli 1859 weerklonken Gevaerts De profundis en zijn hymne À Mengal.

http://anet.ua.ac.be/desktop/vmi
http://anet.ua.ac.be/record/lvdopac/c:lvd:6806382

3. Vic Nees wordt 75

Op 8 maart 2011 viert Vic Nees zijn 75ste verjaardag en dat wordt uitgebreid gevierd. Vic Nees is als koorcomponist, dirigent en jurylid bekend en bemind bij koren en musici in binnen- en buitenland: zijn belang op het Europese podium kan niet onderschat worden. Het SVM voegt graag zijn stem toe aan het koor van hartelijke gelukwensen! Hierbij een greep uit de vele activiteiten die rondom zijn geboortedag worden georganiseerd.

O Song: Monografie over het leven en werk van Vic Nees
Vriend Kamiel Cooremans en musicoloog Jan Dewilde schetsen in dit boek het leven en werk van Vic Nees als dirigent, componist en musicoloog. Katelijne Theuwissen belicht zijn liefde voor het woord en religieuze beleving in zijn koormuziek. Roger Leens stelde de eerste volledige catalogus van Nees’ werken samen. Het boek verschijnt samen met een prachtige cd waarop onuitgegeven opnamen van Vic Nees uit het VRT-archief te beluisteren zijn. Het gaat om een fraaie verzameling studio-opnamen van zeer hoge kwaliteit (o.a. Seven Madrigals, Twee liedjes over duiven, De rijke armoede van de trekharmonica, L’Escaut, Liedjes voor de slapelozen, e.a.) waarbij Vic Nees zijn eigen radiokoor dirigeert. Een absolute must voor iedere koorliefhebber!

Tot eind februari 2011 kan u voorintekenen op het boek voor €25 inclusief verzending, in plaats van €29,95 exclusief verzending via www.mijnevent.be/nl/event/11708/voorintekening-o-song-vic-nees-portret-van-een-koorcomponist.
Het boek wordt u dan tegen eind maart toegestuurd. Vanaf eind maart is het boek verkrijgbaar bij Koor&Stem en in de betere boekhandel.

Cd Requiem
Koor&Stem vzw Gent, het Gents Madrigaalkoor onder leiding van Johan Duijck en Amarylca onder leiding van Noëlle Schepens sloegen de handen in elkaar om naar aanleiding van de verjaardag van Vic Nees een cd op te nemen. Twee werken voor jongeren, Tweeklank van aarde en water (1981) en De zee is een orkest (2001) naast zijn meest recente grote werk, Requiem (2007), zorgen voor een gevarieerde, splinternieuwe opname. Met medewerking van Hilde Coppé, sopraan; Michael Nowak, tenor; Jona Kesteleyn, gitaar; Maaike De Zitter en Koen Evens, piano.

De cd wordt voorgesteld tijdens een concert op 27 maart 2011 in de Sint-Stefanuskerk in Gent. Voor meer info kan u terecht bij Marleen Moortgat via marleen.moortgat@koorenstem.be of 09 220 24 84.

TV-documentaire
Op vrijdag 8 april 2011 – precies een maand na Nees' geboortedag – zendt Canvas+ een documentaire uit over de gevierde dirigent. Stem af op Canvas+ om 20.35u.

Concerten
Over heel Vlaanderen vinden er ter ere van Vic Nees verschillende concerten plaats. In zijn geboortemaand alleen al kan u werk van Vic Nees beluisteren in Neerpelt, Antwerpen, Tielen, Wijnegem en Gent. Hieronder vindt u een volledig overzicht van alle huldeconcerten in maart. Op 23 maart wordt hulde gebracht aan Vic Nees tijdens de jaarlijkse Peter Benoitviering in de Antwerpse Singel. Ter ere van die gelegenheid zal Michaël Scheck een laudatio uitspreken, die u in één van onze volgende nieuwsbrieven zal kunnen lezen.

4. Eeuw geleden : Concert du Conservatoire met muziek van Schubert, Stör en Huberti

In Le Guide Musical van 12 februari 1911 wordt het tweede concert van de Brusselse Conservatoriumconcerten onder leiding van Edgar Tinel gerecenseerd. Naast Schuberts langgerekte (en lichtjes ingekorte) Achtste Symfonie in do groot D 944, stond er ook onbekend werk van ene Carl Stör op het programma. Over Stör blijkt nog steeds weinig geweten: hij leefde van 1814 tot 1889, was bevriend met Giacomo Meyerbeer en was samen met de Brusselse componist Eduard Lassen aangesteld als hofkapelmeester in Weimar, nadat Franz Liszt deze post verliet. Uit de recensie blijkt dat het publiek maar weinig ophad met Störs 'tableaux symphoniques', die ook al in 1874 op het programma van de Concerts populaires stonden. Als laatste componist was Gustave Huberti aan de beurt, die nog geen jaar geleden gestorven was.

Concert du Conservatoire
Comme le premier, le deuxième concert du Conservatoire était consacré aux romantiques, représentés cette fois par Schubert, Carl Stör et Huberti.

De Schubert, la grande symphonie en ut, cette pure merveille. On ne peut qu’approuver la suppression des reprises dans le premier et le troisième mouvement et le trio du scherzo, reprises qui affaiblissent plutôt l’intérêt; ainsi réduite, l’oeuvre est encore d’une exceptionnelle longueur (une longueur "divine" eine göttliche Länge, disait Schumann).

Le public n’a pas paru goûter beaucoup les tableaux symphoniques écrits par Stör pour le Chant de la Cloche de Schiller. C’était pourtant une idée intéressante de ressusciter cet ouvrage, dirigé par Joseph Dupont aux Concerts populaires en 1874, avec Mlle Tordeus, et repris aussitôt après, - l’oeuvre ayant fait sensation, - un nom à peu près inconnu de notre génération, - fut quelque temps maître de chapelle à Weimar après le départ de Liszt; il eut pour successeur Edouard Lassen, sur le style duquel il exerça une influence manifeste. Ce Chant de la Cloche, écrit-il y a plus d’un demi-siècle, encore modérément descriptif et imitatif et à ce titre, fort éloigné du poème symphonique des néo-romantiques, n’en constitue pas moins un témoignage historique très intéressant de l’acheminement du style classique-romantique vers le lyrisme plus intense des opéra-romantiques de R. Wagner. Les a-t-il précédés ou suivis? Nous ne savons. Toujours est-il que dans cette ouverture magistralement construite, dans maints tableaux et mélodrames, on sent passer le souffle puissant du romantisme wagnérien, voire (dans telle progression de l’ouverture) des pressentiments du drame musical.

Les deux morceaux du regretté Gustave Huberti, Chanson de Matelots – Aurore et Scène de Chasse datent approximativement de 1870. Ils ont obtenu le plus vif succès par leur fraîcheur d’inspiration, leur coloration discrète et distinguée, leur romantisme sincère, exhibant l’influence manifeste des romantiques classiques allemands. Ce fut là, semble-t-il, le style vraiment conforme au génie musical de Huberti, dont les ouvrages ultérieurs, tel que la Symphonie funèbre, manifestent une évolution si rapide, atteignant dans les derniers Lieder le modernisme le plus accentué. Rien n’est plus légitime et plus respectable que l’évolution qui, en peu d’années, métamorphose le style d’un artiste, mais encore faut-il que cette évolution obéisse à une nécessité intérieure; en nous ne pouvons nous défendre de songer que Huberti, en changeant sa manière, fit plutôt oeuvre de volonté et que ces pièces romantiques pour orchestre, les ravissants Lieder et les oratorios de la première manière, telles pièces de piano trop peu jouées, retiendront davantage l’attention que les ouvrages ultérieurs de l’artiste.

M. Tinel nous donna de tout cela des exécutions colorées, vivantes et précises, encore que, dans la symphonie, ces insensibles retards dans les attaques des cuivres, qui constituent l’incoërcible vice rythmique de tous nos orchestres, n’aient pas manqué de se manifester. Mme Neury-Mahieu a dit avec intelligence le poème du Chant de la Cloche de Schiller dans la traduction d’Emile Deschamps, en délimitant avec habileté les descriptions des opérations successives de la fonte et les commentaires philosophiques de maître fondeur.

E. C.

Bron
Le Guide Musical, 57ème année, numéro 7, 12 février 1911, p. 131-132.

5. Concert in de kijker : deFilharmonie speelt Mortelmans
door Veerle Bosmans

deFilharmonie heeft in haar eerste gastdirigent Martyn Brabbins een solide partner gevonden om het Vlaams muzikale erfgoed opnieuw op de kaart te zetten. Brabbins' aandacht voor het onbekende romantische repertoire resulteert onder meer in een reeks cd-opnames met Vlaamse, negentiende-eeuwse muziek. De eerste cd in deze reeks bevatte de allereerste opname van Lodewijk Mortelmans' Homerische symfonie, naast kleinere werken als Morgenstemming en Mythe der lente. Deze cd is verkrijgbaar op het prestigieuze Britse label Hyperion. In maart voert het orkest onder leiding van Brabbins Mythe der lente live uit, zowel in Gent als in Antwerpen.

Ondertussen werden ook reeds het Vierde en Vijfde Vioolconcerto van Henri Vieuxtemps opgenomen met soliste Viviane Hagner. Deze cd verscheen als het achtste deel van de reeks The Romantic Violin Concerto (eveneens op het label Hyperion). In het najaar van 2011 verschijnt een nieuwe cd met Vlaamse muziek. Dit keer stonden Jef Maes' Concertante ouverture, de twee Concerto’s voor orkest van Arthur Meulemans en het Scherzo concertante van Norbert Rosseau op de pupiters. Wordt vervolgd dus…

Programma
- Lodewijk Mortelmans – Mythe der lente
Praktisch
- 18 maart 2011 - 20:00 - Gent, Muziekcentrum De Bijloke
- 20 maart 2011 - 11:00 - Antwerpen, Koningin Elisabethzaal

6. Vers van de pers : Tre Pezzi van Roland Coryn
door Jan Dewilde

Bij muziekuitgeverij Musikproduktion Höflich in München verscheen zopas een uitgave van de Tre Pezzi van Roland Coryn. Zoals alle partituren die het SVM bij Höflich uitgeeft, wordt ook deze uitgave voorafgegaan door een viertalige inleiding die het werk situeert.

Roland Coryn startte zijn muziekopleiding aan de Stedelijke Academie voor Muziek, Woord en Dans te Harelbeke. Vervolgens trok hij naar het Koninklijk Muziekconservatorium te Gent waar hij eerste prijzen behaalde voor notenleer en fuga (Julien Mestdagh), piano (Alex de Vries), harmonie (Georges Lonque), contrapunt (Rudolf Vansteenbrugge) en compositie (Jean Decadt). Hij behaalde er ook het hoger diploma voor altviool (Alphonse Volleman) en kamermuziek (Arie van de Moortel).

Als pianist was Roland Coryn jarenlang actief in het Vlaams Pianokwartet; in het Belgisch Kamerorkest speelde hij, van 1964 tot 1977, altviool. Voor dit orkest schreef hij het werk Triptiek, een dixtuor voor fluit, hobo en acht strijkers, waarmee hij de Jef Van Hoofprijs behaalde in 1974. Een jaar eerder werd Coryn al Tenuto-laureaat met Quattro movimenti voor orkest en schreef hij in opdracht van het Gemeentekrediet het plichtwerk Fantasia voor klarinet en piano. In 1979 werd hij nogmaals gevraagd om de plichtwerken voor deze wedstrijd te schrijven, ditmaal voor de strijkers: Improvisaties I, II en III voor respectievelijk viool, altviool en cello en Thoughts on a Theme voor contrabassolo. Andere kamermuziekwerken van zijn hand zijn het Saxofoonkwartet, het Klarinettenkwartet, Sonatine voor twee klarinetten, Sonate voor twee piano’s, Sonate voor altviool (of cello) en piano, 13 Miniaturen voor fluit en strijkkwartet en Octuor voor vier houtblazers en vier strijkers.

In opdracht van de zender BRT 3 schreef Coryn de Sonate voor orkest. Naast dit werk schreef hij nog tal van andere orkestwerken zoals: Vioolconcerto, Due Pitture voor orkest (dat ook in een versie voor harmonieorkest verscheen), Concerto grosso voor strijkorkest, Concerto per Banda, Tre Pezzi voor strijkorkest, Concerto voor harmonieorkest en Vijf concertpreludes voor hobosolo en harmonieorkest.

Roland Coryn was als leraar piano, altviool en samenspel verbonden aan de muziekacademies van Harelbeke en Izegem. Aan het Koninklijk Conservatorium van Gent gaf hij compositie aan onder meer Lucien Posman, Octaaf Van Geert, Bernard Baert, Willy Soenen, Rudi Tas, Dirk Blockeel en Mieke Van Haute. Hij leidde er ook The New Conservatory Ensemble. In 1977 werd Roland Coryn benoemd tot directeur van het Stedelijk Conservatorium van Oostende. Twee jaar later verliet hij Oostende om directeur te worden van de Stedelijke Muziekacademie van Harelbeke. In 1996 ging hij met pensioen om zich volledig op het componeren toe te leggen.

Sinds 1993 is hij lid van de Academie voor Schone Kunsten, Letteren en Wetenschappen van België, muzikaal adviseur en medeorganisator van de Muziekbiënnale en van de Internationale Compositiewedstrijd van de stad Harelbeke.

Naast de reeds vernoemde prijzen kreeg Roland Coryn in 1986 de Koopalprijs voor zijn kamermuzieoeuvre en in 1999 de Visser-Neerlandiaprijs voor zijn totale oeuvre. In datzelfde jaar schreef hij in opdracht van Johan Duijck voor het Madrigaalkoor uit Gent het werk Deux mille regretz voor gemengd koor en renaissance-instrumenten. Daarna volgden nog een reeks a capella koorwerken op teksten van Emily Dickinson, William Blake en Maria Vasalis. Roland Coryn schreef daarnaast ook nog het oratorium Opus: Mens voor sopraan, bariton, gemengd koor en instrumentaal ensemble en de mis Winds of Dawn – Missa da Pacem voor sopraan, tenor, bariton, gemengd koor, jeugdkoor en orkest.

Over Tre Pezzi schreef de componist:
'Deze compositie voor strijkersensemble uit 1995 heb ik geschreven in opdracht van het ensemble 'I Fiamminghi'. In dit werk heb ik gepoogd gebruik te maken van de vele mogelijkheden die dit ensemble mij zowel puur technisch als muzikaalcoloristisch te bieden had. Deze mogelijkheden heb ik geaccentueerd door vele solobeurten voor viool en cello, en divisies in de afzonderlijke instrumentengroepen in te lassen. Met deze divisies (het meerstemmig gebruik van de afzonderlijke strijkersgroepen) hoop ik twee uiteenlopende doelen te hebben bereikt, namelijk enerzijds een intensifiëren van de betrokkenheid van de diverse instrumentalisten en anderzijds een diversificatie van de klank van de strijkers.
Bij de conceptie van het geheel had ik het illustere voorbeeld van het Concerto voor strijkers van Igor Stravinsky voor ogen. Dit schitterende werk heb ik zelf als altist meerdere keren mogen uitvoeren en aldus van binnenuit ervaren. Daarmee houden wat mij betreft alle vergelijkingen op. Want, tijdens de uitwerking is eigenlijk enkel het stramien, namelijk vlug - traag - vlug overgebleven Het eerste deel wordt net als in de klassieke ouverture in- en uitgeleid door een trage beweging. In deze trage beweging worden de elementen voorgesteld die de ganse compositie zullen domineren, de secunde en de terts. Met dit materiaal zullen de drie bewegingen worden gestoffeerd en hoop ik een eenheid over de drie delen te hebben bewerkstelligd.
De minimale bezetting is 4 - 4 - 2 - 2 - 1. Uiteraard zijn meervoudige bezettingen, mits behoud van de solobeurten, eveneens mogelijk.'

7. Historische tekst : Hector Berlioz over Yvonne van Armand Limnander van Nieuwenhove

Théâtre de l’Opéra-Comique.
Première représentation d’Yvonne, opéra en trois actes, paroles de M. Scribe, musique de M. Limnander.

Nous sommes en Vendée pendant la guerre des blancs et des bleus. On se hait, on se tue. Les pères combattent contre les fils, les frères contre les frères. Les mères gémissent, les filles maudissent la guerre et ses fureurs. On entend le tocsin, le canon, la fusillade. Les Bretons, gens pieux, se mettent à genoux sur les places publiques et prient Dieu de bénir leurs armes, c’est-à-dire de leur accorder la grâce de tuer le plus de bleus qu’il se pourra.

Yvonne est une brave fermière dont le mari déjà a succombé sous les balles des bleus. Il lui reste deux enfants, Jean et Loyse. Jean veut venger son père et ne rêve que l’extermination des bleus. Loyse, au contraire, aime Robert, un brave soldat bleu que la conscription enleva et qui se voit ainsi forcé, tout Breton qu’il est, de combattre les blancs.

Un seigneur du pays, le marquis de Tintignac, l’un des chefs du parti vendéen, a laissé dans son château Blanche, sa fille, sous la protection d’un neveu qui bientôt doit devenir son gendre. Mais Jean a osé lever les yeux jusqu’à la fille de son seigneur. Il aime Blanche, qui, de son côté, n’est pas insensible à l’amour respectueux de Jean.

La pauvre jeune fille n’en est pas moins obligée de donner sa main à son cousin qu’un ordre du marquis appelle à l’armée vendéenne aussitôt après la célébration du mariage.

Jean au désespoir veut se faire tuer et accomplit des prodiges de bravoure et d’audace. Selon l’usage, la mort ne veut pas de lui ; il est couvert de gloire, il obtient les éloges de Charette ; on le nomme capitaine et chevalier de Saint-Louis. Le mari de Blanche, qui ne demandait qu’à vivre, au contraire, est, selon l’usage encore, tué à la première affaire. Ainsi le digne paysan Jean se rapproche de plus en plus de la noble dame qu’il aime. On peut espérer maintenant un dénouement heureux pour cet amour. Celui de Loyse pour Robert n’a pas la même chance. Une troupe de bleus envahit le village où se trouve la ferme d’Yvonne ; un billet de logement oblige la fermière à recevoir l’un de ces soldats détestés.

C’est Robert. Loyse ne peut dire qu’à la dérobée quelques mots à son ami ; personne ne doit soupçonner son amour pour un bleu. De plus, ce soir-là précisément, son frère Jean, à travers mille dangers, avait pu pénétrer jusqu’à la ferme, et venir, après trois mois d’absence, embrasser sa mère et sa soeur. On le cache au plus vite à l’arrivée des bleus. Mais une alerte appelle ceux-ci dans la campagne. Robert reprend ses armes et disparaît ; bientôt après, Jean court sur ses traces après avoir reçu la bénédiction de sa mère et la montre d’argent que son père mourant lui légua. Quelques mois encore se passent, une grande bataille a été livrée. Jean a écrit à sa mère qu’il en est sorti sain et sauf, mais qu’il ne pourra de longtemps lui donner de ses nouvelles, une mission importante l’obligeant à passer en pays étranger.

La pauvre Yvonne est loin de se douter que cette lettre de son fils a été écrite la veille de la bataille et n’a dû être envoyée à son adresse que si Jean a succombé. Or c’est ce qui est arrivé. Seulement j’oubliais de dire que Jean, informé, je ne sais comment, de l’amour de Loyse pour un bleu, en honnête garçon exempt de fanatisme et qui veut avant tout assurer un protecteur à sa mère et à sa sœur, ordonne à Yvonne, dans sa lettre, de marier Loyse à celui qu’elle aime. Voici venir Robert, il est encore une fois accueilli à la ferme ; il va épouser Loyse. Il raconte comme quoi, grièvement blessé à la dernière bataille par un Vendéen, il a trouvé assez de force pour lui lâcher un coup de fusil qui l’a couché à terre. Le Vendéen en tombant lui a présenté sa montre : "Porte-la à ma mère, a-t-il dit, à la ferme de…" La mort ne lui a pas permis d’achever, et Robert, depuis ce moment, a gardé ce dépôt. — "Une montre ! dit Yvonne, montrez-la-moi." La pauvre femme reconnaît en frémissant la montre de Jean. Elle comprend alors que Jean est mort, que sa lettre fut un pieux mensonge. Horreur ! Laissera-t-elle sa fille épouser le meurtrier de son fils ?… Mais si elle rompt ce mariage, ne verra-t-elle pas Loyse languir dans les larmes et mourir de chagrin ? Au milieu de cette cruelle perplexité, des paysans accourent, ils ont surpris un blessé bleu qui rôdait autour de la ferme. "Faut-il le secourir ? — Qu’on le fusille !" crie Yvonne exaspérée. Le blessé est traîné devant elle. C’est Jean qui, faible encore, a endossé l’uniforme des bleus maîtres du pays pour parvenir à la ferme. Puisqu’il n’est pas mort, tout s’arrange ; Yvonne pardonne à Robert, lui donne Loyse, et on entrevoit même dans un avenir peu éloigné le mariage du capitaine Jean avec la jeune veuve fille du marquis de Tintignac. M. Scribe a introduit comme contraste, au milieu de ces scènes de fanatisme et de violences, un personnage épisodique fort intéressant, celui du colporteur Mathieu Gildas, dont les deux fils se sont entretués au début de cette affreuse guerre. Gildas, depuis lors, n’est ni blanc ni bleu, et, au risque de se faire prendre pour un traître ou un espion par les deux partis, il prévient en toute occasion l’effusion du sang français en avertissant les uns des embuscades des autres.

La partition de M. Limnander est l'oeuvre d’un musicien sérieux et d’un grand talent ; tout y est traité avec autant de soin que d’intelligence, et le nombre des morceaux qu’il faut citer y est considérable. Je n’ai pas une idée bien nette de la première partie de l’ouverture, ne l’ayant entendue qu’une fois, mais le dernier allegro m’a paru habilement conduit et instrumenté d’une façon brillante. Les effets d’instruments de cuivre et le mouvement général de la coda rappellent seulement un peu trop la péroraison de l’ouverture de la chasse du Jeune Henri.

On a tout d’abord applaudi de jolis couplets à deux voix, d’une mélodie élégante et fraîche :
Voici le joli mois de mai ;
le duo entre Blanche et Loyse :
A sa marraine il faut tout dire ;
des couplets fort touchants et dits par Jourdan avec autant de goût que d’expression. La valeur musicale du duo suivant est beaucoup plus grande néanmoins :
Voici venir la guerre.
On y remarque surtout une belle phrase supérieurement chantée par Mlle Wertheimber :
Mon fils, songe à ta mère,
Qui priera Dieu pour toi !
et une mélodie pleine de tendresse exécutée par les violons au moment où Yvonne embrasse son fils.

Pendant le final, les paysans bretons, invités à la noce de Mlle de Tintignac, se réjouissent d’un côté, Jean, Yvonne, Loyse et Blanche se désolent de l’autre ; ce contraste est ingénieusement traité par le compositeur, et l’ensemble du morceau produit un effet puissant, surtout par le rythme.

Au deuxième acte, l’air d’Yvonne pleurant son fils est d’une belle couleur ; on y remarque en outre un dessin d’alto fort original.

L’air de Robert : O beau pays de la Touraine produirait plus d’effet sans les notes en voix de tête qu’on y entend à la fin, et qui en affadissent le caractère.

Le duo en style sautillant et syllabique chanté par Loyse et son amoureux ne me semble pas tout à fait en harmonie avec la situation ; l’imitation musicale du tic-tac de la montre par des notes aiguës de violons en pizzicato me paraît aussi un peu enfantine ; mais le final a beaucoup de mouvement dramatique.

Au troisième acte, le mélange des deux airs : Vive Henri IV ! et la victoire, en chantant, caractérisant les blancs et les bleus, est habilement opéré par le compositeur. Cela est pompeux et énergique. Il faut louer encore un bel air avec choeur : "Plus d’alarmes", et un autre d’Yvonne pleurant son fils, plein d’accent et d’une émotion sincère, et une foule de détails d’instrumentation ingénieux et piquants. La partition d’Yvonne est un digne pendant à celle des Monténégrins, et assigne à M. Limnander une place très honorable parmi les musiciens contemporains.

Mlle Wertheimber, qui débutait dans le rôle si dramatique d’Yvonne, s’y est constamment montrée cantatrice habile, actrice intelligente. Sa voix, belle et expressive, est conduite avec un art que ne déparent aucune des détestables habitudes du chant vulgaire parisien.

Jourdan est charmant dans le rôle de Jean ; sa voix de ténor, exclusivement de poitrine auparavant, a acquis depuis quelques mois des sons de tête d’un excellent timbre et dont il sait tirer le meilleur parti. L’acteur chargé de représenter le faux espion Gildas (il se nomme Ambroise, je crois) a droit à des éloges comme acteur ; Troy chante bien le rôle de Robert. Mlle Bousquet est une élégante jeune veuve, et Mlle Cordier une joviale petite Bretonne qui brave intrépidement le danger des vocalisations ambitieuses, et termine sans peur, sinon sans reproches, les périodes les plus osées.

Bron
Berlioz, H.: Théâtre de l’Opéra-Comique - Première représentation d’Yvonne, in: Feuilleton du Journal des Débats, 9 december 1859, p. [1-2].
online via:
http://www.hberlioz.com/feuilletons/debats591209.htm?zoom_highlight=limnander