Ga verder naar de inhoud

Piano sonatas I van Joseph Ryelandt

U weet hoe het gaat: na 20 jaar zijt ge uit de mode, na 100 jaar komt ge er weer in. ‘La gloire est une fleur qui ne croît que sur les tombes!’
(Joseph Ryelandt, 1959)

Joseph Ryelandt (Brugge, 1870 - Brugge, 1965) was zowel qua afkomst als opleiding en carrière een buitenbeentje in het Belgische muziekleven. Hij stamde uit een welgestelde Franstalige familie uit de hogere bourgeoisie in Brugge en zijn leven lang bleef hij verknocht aan zijn geboorteplaats. Ooit zei hij: ‘Als ik geen Bruggeling was, zou ik het willen worden.’ Ryelandt groeide op, leefde en werkte in een stad die onder impuls van de Brugse architect Louis Delacenserie steeds meer een neogotisch uitzicht kreeg. De ‘retour au gothique’ was niet alleen een hommage aan wat men als een hoogtepunt in de Vlaamse architectuurgeschiedenis beschouwde, maar vooral een bouwkundige vertaling van de overtuiging dat het katholieke geloof en de kerk een centrale rol moesten blijven spelen in de samenleving. Deze overtuiging zorgde ervoor dat de neogotische architectuur zo ingrijpend het aanzien van het katholieke Brugge heeft bepaald. Nieuwe bouwstijlen zijn tijdens Ryelandts leven grotendeels aan Brugge voorbijgegaan en dit voedde dan ook het romantische beeld van ‘Bruges-la Morte’.

De diepgelovige Ryelandt steunde zelf ook op de fundamenten van het christelijke geloof; hij zag zichzelf als een nederige schakel in de traditie van de religieuze muziek en koesterde een grote bewondering voor de polyfonisten en Bach. Zijn vroege werk ademt de taal en stijl van de klassiek-romantische Duitse school, maar al vlug liet hij zich ook inspireren door het oeuvre van Wagner en Franck. Na de Eerste Wereldoorlog vormden de pianowerken van Fauré een belangrijke inspiratiebron. Moderniteiten liet hij aan zich voorbijgaan; hij bleef een laatromanticus met een voorliefde voor rijke harmonieën en het grote melodische gebaar. Toen hij als zeventiger de balans van zijn compositorische carrière opmaakte, noteerde hij bescheiden: ‘J’ai fait ce que je pouvais. L’avenir décidera si quelque chose de cette oeuvre pourra me survivre à la plus grande gloire de Dieu.’

In het milieu waarin Ryelandt opgroeide was het vanzelfsprekend om piano te spelen, maar een professionele muziekcarrière uitbouwen lag minder voor de hand. Hij studeerde dan ook eerst wijsbegeerte en enige tijd ook rechten, alvorens hij privéles ging volgen bij pianist-componist Edgar Tinel, toen directeur van het École de Musique Religieuse in Mechelen, ook het Lemmensinstituut genoemd naar zijn stichter Jacques-Nicolas Lemmens. Ryelandt heeft dus geen reguliere opleiding aan een van de Belgische conservatoria genoten, maar groeide toch uit tot een van de markantste Belgische componisten van zijn tijd. Zijn gegoede afkomst liet hem wel toe om zich bijna dertig jaar lang exclusief aan het componeren te wijden, tot hij in 1924 werd benoemd tot directeur van het Stedelijk Conservatorium van Brugge. Ondertussen gaf hij van 1929 tot 1939 ook les harmonie en contrapunt aan het Koninklijk Conservatorium van Gent.

Ryelandt liet een omvangrijk oeuvre na, waarvan een groot deel religieus geïnspireerd. Naast liturgische werken schreef hij de heiligenopera Caecila; oratoria met titels als Purgatorium, De komst des Heren, Maria, Agnus Dei en Christus Rex, en cantates als Le bon Pasteur, Flos Carmeli, Mors vita en Veni Creator. Ook zijn symfonische muziek is bij momenten bezield door een religieuze adem, zoals het symfonisch gedicht Gethsemani of zijn Symfonie nr. 4 waarin het slotkoor triomfantelijk het geloof bezingt. Ryelandt componeerde vijf symfonieën, een schat aan kamermuziekwerken voor diverse bezettingen, liederen (onder andere op teksten van de Brugse priester-dichter Guido Gezelle) en heel wat pianomuziek, waaronder elf sonates.

De Sonate nr. 3 in F, op. 50 is een ambitieuze vierdelige, cyclisch opgebouwde compositie uit de jaren 1910-1911. Ze lijkt orkestraal gedacht en stelt hoge pianistieke eisen. Het begin van een volksliedachtige melodie figureert als een soort ‘Leitmotiv’ doorheen de sonate. Al van bij het begin van het meeslepend openings-Allegro wordt het leidmotief geciteerd, waarna met veel verbeelding de verschillende thema’s worden ontwikkeld. Het volksliedmotief wordt het hoofdidee van het Allegretto dat na een heftige uitval uitmondt in een sombere sfeer. Het aansluitende Adagio is een indringende meditatie die obsessief beheerst wordt door één nieuw muzikaal idee. De Finale opent met een introductie, waarin met nadruk twee keer het ‘volkslied’ wordt gepresenteerd, én een jachtmotief dat herinnert aan het hoofdthema van het eerste deel. Hierop volgt een wilde rit die onder meer op beide motieven is gebaseerd. Na een korte herinnering aan het Adagio triomfeert uiteindelijk het volkse thema in een grandioze slotapotheose.
Deze sonate is opgedragen aan pianist Joseph Van Roy die toen lesgaf aan het Conservatorium van Brugge en het werk op 3 maart 1914 in de Brusselse Salle Érard creëerde. De recensent van Le Guide musical loofde de sonate als ‘une des meilleures oeuvres de ce savant en très probe musicien. La maîtrise formelle y apparait parfaite; s’y affirme également le goût tout classique des mélodies développées curieusement allié au modernisme de l’harmonie, qui marque l’art de M. Ryelandt.’ Dit opus 50 werd door Breitkopf & Härtel uitgegeven.

De Sonate nr. 5 in Bes, op. 58 is de eerste van drie pianosonates die Ryelandt componeerde tijdens de sombere jaren van de Eerste Wereldoorlog. Hij voltooide de sonate in september 1915, maar bleef met de finale worstelen tot in 1923. Op 3 september 1915 schreef hij aan zijn vriend en librettist Charles Martens: ‘Maintenant je compose une sonate pour piano. Deux morceaux sont achevés. Le premier a – comme thème principal – un thème repris dans mes carnets d’il y a quelques années: il y a des impressions d’héroïsme dans l’Allegro, mais l’Adagio est très élégiaque. Pour le finale j’ai recommencé plusieurs fois.’ De sonate lag Ryelandt nauw aan het hart, zo blijkt uit een brief van 14 november 1915: ‘Je l’aime encore assez, mais tu sais qu’il m’est impossible de juger équitablement mes œuvres.’ Deze cyclisch geconcipieerde sonate is een aangrijpend werk met extreme stemmingswisselingen, waarin de componist zonder schroom zijn emoties laat opwellen. Ryelandt droeg de sonate op aan zijn zoon Luc (1912-1966), de voorlaatste van zijn acht kinderen.

Rond diezelfde tijd componeerde Ryelandt zijn Sonate nr. 6 in a, op. 61 die hij op 14 november 1915 aanvatte en al enkele weken later, op 21 december 1915, voltooide. Enkele dagen nadien liet hij aan Martens weten: ‘J’ai achevé ma 6me sonate en la: 1/ Introduction et Allegro – 2/ Andante, comme un vieux chant populaire, que tu connais, très court d’ailleurs – 3/ Rondo d’allure pastorale. Toute l’œuvre est tirée de l’Andante […] et se joue sans interruption.’ De driedelige sonate klinkt heel wat meer ontspannen dan de vorige. Na het Molto sostenuto, een imposante introductie, volgen een uitbundig Allegro molto, een ingetogen Andante en een idyllisch Rondo - Allegretto tranquillo elkaar zonder onderbreking op. De sonate heeft een bijzondere cyclische structuur en is opgebouwd rond het Andante. In de introductie wordt het kernachtige openingsmotief getransformeerd tot een mijmerende schakel waarmee elk deel zal verbonden worden; ondertussen wordt het Andante er reeds als een triomfantelijk koraal geëxposeerd. Het verschijnt later onder verschillende gedaanten in het Rondo, en het is eveneens met ‘het oude volkslied’ uit het Andante dat de sonate wegdeemstert. Deze sonate is opgedragen aan de Brugse burgemeester graaf Amedée Visart de Bocarmé.

In januari 1920 begon Ryelandt aan zijn Sonate nr. 8 in G, op. 76, maar het werk vlotte moeizaam: ‘Je tâche de travailler à ma nouvelle sonate pour piano, mais j’aimerais mieux l’oratorio… Ma sonate pour piano, toute simplette prends bonne tournure. Je travaille l’Andantino 2me mouvement.’ Op dat moment overlegde Ryelandt met de ondertussen zieke Martens over het onderwerp en het opzet van een nieuw oratorium; uiteindelijk zou dat Christus Rex worden, meteen hun laatste samenwerking. Ryelandt dateerde het autografisch manuscript van zijn sonate op 28 januari 1920, maar eind februari was hij nog steeds de finale aan het bijschaven: ‘Je vais quand même achever d’abord ma sonate: je suis en plein final!’ Het Allegro moderato zou men, naar Ryelandts eigen woorden, nog heel eenvoudig (‘toute simplette’) kunnen noemen. In het daaropvolgend subtiele Andantino worden voorzichtig de grenzen van de tonaliteit afgetast. De meditatieve sfeer van het Andantino wordt onderbroken door een passage die door de componist werd omschreven als ‘léger et vaporeux’. Ondanks de thematische verwantschap met het eerste deel is de capricieuze, uitbundige finale Allegro non troppo zeker niet meer als ‘simplette’ te bestempelen.

Was de achtste pianosonate reeds moeizaam tot stand gekomen, dan raakte de Sonate nr. 9, op. 101 zelfs nooit voltooid. Van de oorspronkelijke versie uit 1930 behield Ryelandt alleen de eerste twee delen; Allegro moderato en Adagio poco rubato. In maart 1935 schreef hij een nieuwe finale Allegretto (Fugue), die hij daarna verloochende: ‘Si l’on publie la sonate en fa, op. 101, supprimez le finale. Ce sera ma ‘Sonate inachevée’.’ Uiteindelijk besliste hij om de eerste twee delen in omgekeerde volgorde te presenteren als Adagio et Moderato, op. 101. Het Adagio klinkt als een treurmars met soms dissonante samenklanken; rond 1930 beleefde Ryelandt zijn harmonisch meest geavanceerde periode. Het verfijnde Moderato, overwegend mild van karakter, is een sonatevorm waarvan zowel de harmonische als de polyfone textuur aan Fauré doen denken. Zijn ‘Sonate inachevée’ bleef Ryelandt tot op hoge leeftijd bezighouden, getuige deze aantekening uit 1957: ‘Un exécutant pourrait à la rigueur y adjoindre le finale de ma 3me sonate, aussi en fa.’ Ondanks dezelfde toonaard is dit vanuit stilistisch standpunt geen waardig alternatief: de finale van de derde sonate bevat extroverte en virtuoze muziek, vol verwijzingen naar de voorafgaande delen. Deze onvoltooide sonate droeg Ryelandt op ‘à Madame Léon Du Bois’, waarschijnlijk kort na het overlijden van zijn vriend en collega Léon Du Bois op 19 november 1935.

Ryelandt pianosonates bleven tijdens zijn leven grotendeels onuitgegeven. In zijn Notices sur mes œuvres (1940) noteerde hij: ‘Manuscrites, elles attendent l’avenir… peut-être en vain!’ En vanuit zijn diepe geloof voegde hij er aan toe: ‘Si Dieu veut que mon œuvre soit un jour propagée, cela viendra. Sinon, qu’importe?’

Jozef De Beenhouwer - Jan Dewilde