Ga verder naar de inhoud

Höflich-uitgave: Impromptu in a, opus 6 & Caprice in f, opus 8 for piano solo van Joseph Callaerts

Liselotte Sels

Het rijk gevulde muzikale leven van Antwerpenaar Joseph Callaerts draaide voornamelijk rond het orgel. Callaerts was een gerespecteerd componist, uitvoerder en improvisator, en had een grote reputatie als pedagoog. Hij werd tijdens zijn leven met verschillende onderscheidingen geëerd, kreeg belangrijke compositieopdrachten, werd gevraagd als jurylid in wedstrijden en uitgenodigd om nieuwe orgels in te spelen, en had een actief binnenlands en internationaal concertleven. In 1892 werd hem het ereteken van Ridder in de Leopoldsorde verleend. Zijn composities werden tijdens zijn leven alom gewaardeerd, en kennen tot op de dag van vandaag pleitbezorgers, al geraakten ze na de eerste decennia van de twintigste eeuw wat in de vergetelheid.

Callaerts werd getraind als koorknaap in de muziekkapel van de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouw-Kathedraal, onder kapelmeester Guillaume J. J. Kennis en zangmeester Corneel Schermers. Nadien ging hij in de leer bij componist en violist Henri Simon en bij componist, pianist, pedagoog en auteur Edouard Grégoir. In 1850 werd Callaerts organist in de kapel van de Jezuïeten in Antwerpen. Nog tijdens zijn studies bij Jacques-Nicolas Lemmens aan het Conservatorium van Brussel, waar hij in 1856 een eerste prijs orgel behaalde, werd hij in 1855 aangesteld als titularis-organist van de Antwerpse Kathedraal. In 1863 werd hij ook stadsbeiaardier en vanaf 1867 was hij leraar orgel en later ook praktische harmonie aan Peter Benoits Antwerpsche Vlaamsche Muziekschool. Jan Blockx, Emile Wambach, Willem De Latin en Lodewijk Mortelmans behoren tot zijn bekendste orgelstudenten.

Naast een lange reeks orgelwerken, waaronder een concerto, schreef Callaerts piano- en kamermuziek, koorwerk en cantates, liederen, orkestwerk, een opéra comique, heel wat liturgische muziek zoals motetten, litanieën, en missen, en werk voor harmonie en fanfare. Als componist vertegenwoordigt hij de klassieke strekking. In tegenstelling tot zijn tijdgenoot Peter Benoit experimenteerde Callaerts niet met vernieuwende vormen en had hij geen ambitie om met zijn muziek een politieke of sociale boodschap uit te dragen.

Impromptu in a, opus 6
Callaerts’ Impromptu in a is charmant en licht van karakter. Terwijl de eenvoudige melodische opbouw echt improvisatorisch genoemd kan worden, geldt dat niet voor de structuur, die zeer helder en volledig symmetrisch is. Het A-deel (Allegro) bestaat uit twee thema’s in a; het eerste thema is contrapuntisch en licht, terwijl het tweede thema uit langere lijnen bestaat en meer dynamische contrasten gebruikt. Beide thema’s worden herhaald – het eerste nu in pianissimo, het tweede licht gewijzigd in d – en het A-deel wordt afgesloten met een coda bestaande uit motieven uit het eerste thema. Het B-deel (Plus lent) staat in majeur en bestaat uit drie korte thema’s. Het begint met een rustige, zangerige sostenuto-melodie in A. Het tweede (pianissimo, in fis) en derde (piano, in A) thema zijn licht en dansant, en roepen een salonsfeer op. Een herhaling van het eerste thema, met grote dynamische contrasten en dus meer theatraliteit, sluit het middendeel af. Een letterlijke herneming van de A-sectie zorgt voor perfecte symmetrie.

Caprice in f, opus 8
Joseph Callaerts droeg zijn Caprice opus 8 op aan zijn studente Fanny Böcking. Hoewel het stuk niet té snel dient gespeeld te worden (Allegro non troppo), is het toch behoorlijk virtuoos. Het wordt gekenmerkt door een vlugge beweging van triolen die – met uitzondering van enkele passages – doorheen het hele stuk aangehouden wordt. Dit levendige capriccio bevindt zich ergens op het snijpunt van ernstige en salonmuziek – iets wat wel vaker bij Callaerts’ muziek voorkomt – en doet wat denken aan Chopins Impromptu’s. Het werk vertoont een quasi symmetrische structuur. De eerste helft bestaat uit een drietal thema’s. Het beginthema in f is piano maar vrij robuust, en mondt na een crescendo uit in een tweede thema in dezelfde toonaard, verderop terugkomend in c. Het derde thema in As doorbreekt tijdelijk de drieledigheid voor een rustige diverterende melodie, om nadien opnieuw de triolen op te nemen in een begeleidingsfiguur. Na een codetta worden de drie thema’s nogmaals herhaald, in een tonaal verloop van f over es terug naar f. Het derde thema wordt geëlaboreerd en afgesloten door een lange coda.

Sels, L.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2552, 2018.]