Ga verder naar de inhoud

Samen met August de Boeck (1865-1937) en Lodewijk Mortelmans (1868-1952) behoorde Paul Gilson tot de meest vooraanstaande Vlaamse componisten uit de periode van de eeuwwisseling (19de-20ste eeuw). Als leraar en theoreticus oefende hij bovendien een diepgaande invloed uit op zowat de hele Belgische componistengeneratie van het interbellum.

Gilson was actief in bijna alle mogelijke genres. In de Vlaamse muziekgeschiedenis staat hij geboekstaafd als een meesterlijk orkestrator en als de componist die, met een productie van meer dan 200 composities voor uiteenlopende blazerbezettingen, de basis legde voor een bloeiende hafabrabeweging in België. Desondanks blijft het overgrote deel van zijn omvangrijke oeuvre gehuld in de nevelen van de muziekgeschiedenis: de Gilson-archieven zijn niet of nauwelijks ontsloten.

Met een vijftiental werken voor strijkorkest vond Gilson, die zeker geen revolutionair was, aansluiting bij een grote romantische traditie waarin onder meer Tsjaikovski, Dvořak en Grieg hem waren voorgegaan. Drie van Gilsons composities voor strijkorkest - Alla Marcia (1890), Sérénade de Torcello (1903) en Suite à la manière ancienne (1913-1914) - werden reeds uitgegeven in de reeks The Flemish Music Collection (Study Score nr. 528).

De Mélodies Ecossaises transcrites pour orchestre d’instruments à cordes dateren uit 1891-1892. De compositie is opgedragen aan Constant Lenaerts (1852-1931), de dirigent en componist die jarenlang de Volksconcerten in Antwerpen leidde. Hij dirigeerde op 6 juni 1892 de creatie van de Mélodies Ecossaises in Antwerpen.

De partituur is bedoeld voor een symfonisch strijkersensemble van 12 eerste en 12 tweede violen, 8 altviolen, 8 cello’s en 6 contrabassen. Gilson noteerde in de partituur tal van uitvoeringsaanwijzingen die een maximaal kleureffect moesten garanderen. Hij gaf bijvoorbeeld richtlijnen over het al dan niet in reliëf plaatsen van sommige partijen of over pizzicati die ‘guitarisants’ gespeeld moeten worden (deel 2, partituurnummer 12). In het geven van zulke richtlijnen ging Gilson soms erg ver. Zo noteerde hij in deel 3 (partituurnummer 20): "Il n’est pas nécessaire que ces pizzicati des violoncelles soient exécutés très exactement; du moment que la sonorité générale est bonne, le reste importe peu." De uitgever - Breitkopf & Härtel - vond dat blijkbaar een brug te ver en nam deze opmerking uit de autograaf niet over.

Opmerkelijk zijn verder de vele, complexe divisies die Gilson minutieus toepaste en waaraan hij bijzonder veel belang hechtte. In een niet gedateerde brief aan Désiré Pâque (1867-1939), een Frans componist en dirigent van Belgische afkomst, schreef hij: "Les parties imprimées contiennent toutes les divisions. Pénétrez-vous de ceci avant de répéter, pour éviter une perte de temps. Surveillez la mise sur le pupitre des parties, car de ceci dépend la facilité de compréhension de l’exécution des divisi."

De autograaf van de Mélodies Ecossaises bevindt zich in de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Brussel, waar een omvangrijke collectie van manuscripten, partituren en biografische documenten van Gilson wordt bewaard. De archieven bevatten ook harmonisaties van een tiental andere Schotse volksliederen, waaronder The Spanish Lady en The Keyking Glass – beide werden bewerkt in 1939 en behoorden dus tot zijn laatste werken – Caledonia en 2 Mélodies populaires écossaises transcrites pour orchestre radio (fluit, hobo, 2 klarinetten, fagot, 2 hoorns, 2 trompetten, trombone, 3 pauken en strijkers). De partituren bleven onuitgegeven.

Herdruk van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen. Voor het orkestmateriaal, gelieve u te wenden tot de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium.

Van Holen, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 540, 2009].