Ga verder naar de inhoud

Martin-Joseph Mengal
door Jan Dewilde

Martin-Joseph Mengal – doorgaans Mengal ‘aîné’ genoemd om hem te onderscheiden van zijn jongere broer Jean-Baptiste die ook hoornist was – kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader die hoornsolo van de Gentse opera was. Op zijn twaalfde vertolkte hij vioolconcerto’s in publiek en een jaar later al speelde hij in het Gentse opera-orkest hoorn, het instrument dat hij uiteindelijk zou verkiezen. Rond die zelfde leeftijd pleegde hij zijn eerste composities, haast instinctief, zonder gedegen kennis van de harmonie.

In 1804 trok hij naar Parijs waar hij aan het 'Conservatoire impérial' hoorn studeerde bij Frédéric Duvernoy en harmonie en contrapunt bij Charles-Simon Catel. Als dienstplichtige van de Franse staat werd Mengal in december 1804 ingelijfd in de 'Garde impériale', een korps dat grotendeels uit conservatoriumstudenten bestond. Met dit keurkorps trok hij door Italië, Oostenrijk en Pruisen en was hij getuige van de veldslagen bij Austerlitz en Jena. De Garde deed ook muziekcentra aan als Milaan, München, Berlijn en Wenen, wat hem toeliet om zijn muzikale kennis te verbreden en te verdiepen.

Tussen de opdrachten door keerde het korps naar Parijs terug zodat hij zo goed en zo kwaad als mogelijk zijn muziekstudies kon voortzetten. In 1807 kreeg Mengal ‘congé’ en twee jaar later behaalde hij zijn eerste prijs hoorn. Als ‘premier cor’ werd hij door het 'Théâtre Odéon' geëngageerd en in 1812 door de 'Opéra Comique' (toen in de Salle Feydeau). Ondertussen studeerde hij ook nog compositie bij Antoine Reicha. De vruchten daarvan waren waarschijnlijk al te horen in zijn ‘opéra-comique’ Une nuit au château, een eenakter die op 5 augustus 1818 in het 'Théâtre Feydeau' in première ging. Later volgden nog L’ile de Babilary (1819) en Les infidèles (1823).

In die jaren componeerde Mengal ook veel harmoniemuziek voor militaire korpsen, concertante symfonieën met blaasinstrumenten, kamermuziek en romances. Zijn romance Le chevalier errant was zelfs een tijdje in heel Europa ‘en vogue’. Maar bovenal componeerde hij muziek voor zijn eigen instrument, in vele combinaties. Bij diverse Parijse uitgevers verschenen onder andere twee hoornconcerto’s, duo’s voor hoorn en harp, duo’s en fantasieën voor hoorn en piano en kwartetten voor houtblazers. Zijn drie kwartetten voor fluit, klarinet, hoorn en fagot op. 19 werden in 1816 door Bochsa in Parijs uitgegeven.

Dat hij na Les infidèles in de Franse hoofdstad geen nieuwe kansen als operacomponist kreeg, zal zeker hebben meegespeeld in zijn beslissing om in 1824 naar Gent terug te keren. In het seizoen 1825-1826 volgde hij Charles-Louis Hanssens ‘aîné’ op als directeur-dirigent van de Gentse opera. Tijdens dat eerste seizoen voerde hij een herwerkte versie van Les infidèles op en creëerde hij zijn vierde opera, Le vampire. Het volgende seizoen trad Mengal terug als directeur, maar bleef hij aan als dirigent. Na de sluiting van de Gentse opera in de nasleep van Belgische revolutie van 1830, dirigeerde hij een tijdje het 'Théâtre français' in Antwerpen. In 1833 werd hij geëngageerd door het Koninklijk Theater van Den Haag, waar in 1834 zijn opera Le retour au foyer werd gecreëerd. Een jaar later werd Mengal de eerste directeur van het conservatorium van Gent. Hij combineerde er het directeurschap met de leergangen hoorn, harmonie en compositie. Bovendien leidde hij het conservatoriumorkest in interessante concertprogramma’s en schreef hij verschillende studiewerken, waarvan sommige het louter didactische niveau overschrijden. Een van Mengals opmerkelijkste leerlingen is François-Auguste Gevaert (1828-1908), die een grote carrière zou maken als componist, dirigent, musicoloog en pedagoog.

In zijn Gentse jaren componeerde Mengal ook verschillende werken voor het koor 'Société des Mélomanes'. Het is ook dat Gentse koor dat in 1846 in de Keulse Gürzenichzaal zijn werk Juich Rhyn! uitvoerde tijdens de bijeenkomst van het Vlaemsch-Duitsche Zangverbond.

Mengal overleed op 4 juli 1851, twee dagen vooraleer in zijn geboortestad zijn zwanenzang te horen was: op 6 juli werd zijn koorwerk L’invocation uitgevoerd door 'Les Mélomanes' op een internationale koorwedstrijd die door dit Gentse koor werd georganiseerd. Het koor zamelde geld in om op het kerkhof Campo Santo een grafmonument ter ere van Mengal op te richten. Op de inhuldiging op 18 juli 1859 werden Gevaerts De profundis en zijn hymne À Mengal uitgevoerd.

Octuors
door Jeroen Billiet

Het is niet duidelijk wat Mengal inspireerde tot het schrijven van deze octetten voor een toch wel ongewone bezetting. Meer dan waarschijnlijk componeerde hij deze werken gedurende de laatste tien jaar van zijn verblijf in Parijs (1803-1824). Dit kan worden afgeleid van de opdracht op het eerste blad van het manuscript (à Mr. Stokhausen rue du Sentier n°6...). Bovendien worden de octuors al vermeld op de repertoirelijst in Dauprats methode uit 1824.

Zonder twijfel was Mengal geïnspireerd door zijn compositieleraar Antoine Reicha (die zelf 24 hoorntrio’s componeerde) en door het Sextuor pour six cors en différents tons van zijn collega Louis Dauprat. Mengal had de creatie van beide werken meegespeeld. Misschien waren zijn octetten oorspronkelijk bedoeld als compositieoefening voor Reicha’s klas of werden ze voor een bijzondere gelegenheid geschreven. Dit zou een verklaring zijn voor de zeer klassieke compositiestijl, met de twee menuetten en het onvermijdelijke thema met variaties.

Dat Dauprat deze octuors al vermeldt in zijn monumentale Méthode de Cor-alto et Cor-basse terwijl het toen nog enkel in manuscript bestond, bewijst Mengals toenmalige reputatie als componist: "Parmi les morceaux dans lesquels le cor s’unit à un plus grand nombre d’instruments...un octuor de Mr. Mengal ainé, pour six cors et deux trombones." [1]

Deze werken tonen zich in grote mate schatplichtig aan Reicha en verder zijn er enkele duidelijke verwijzingen naar tijdgenoten als Gioacchino Rossini (vooral in de finale). Maar bij momenten missen de octetten de frisheid en de durf van Dauprats sextet. Alle hoornpartijen zijn technisch uitdagend, maar door ‘enkel’ drie paar natuurhoorns in verschillende sleutels te gebruiken (waar Dauprat zes verschillende sleutels gebruikt), zijn de octetten minder complex en minder rijk aan kleuren. Toch zijn het fantastische werken om uit te voeren.

De partituur verraadt Mengals uitgebalanceerde compositiekennis en zijn verregaande kennis van de mogelijkheden van het instrument. De partijen in Bes-alto zijn duidelijk geschreven voor excellente ‘hoge hoorn’-spelers met een groot uithoudingsvermogen en vereisen ongewone stoptechniek op de Bes-alto wisselboog. De partijen in Es laten ten volle de warme kleur van de Es-hoorn horen en de partijen in F gebruiken alle flexibiliteit die de F-wisselboog voorziet. De trombones werden duidelijk toegevoegd om meer mogelijkheden in het lagere register en een rijker chromatisch palet te hebben. Zo vermeed Mengal de virtuoze lage hoornpartijen uit Dauprats sextet. Enkele jaren later, vanaf de jaren 1830, zou de introductie van de ventielhoorn het mogelijk maken om dit soort partijen ook voor hoorn te schrijven.

Alhoewel ik geen bewijzen heb gevonden voor een uitvoering kort na het componeren, bewijzen de (gebruikte) partijen uit de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Gent dat de octetten in die tijd werden uitgevoerd. Deze partijen bevatten enkele correcties en toevoegingen, zoals de prachtige inleiding tot het thema met variaties uit het derde deel. Die wijzigingen werden in deze editie verwerkt.

Vreemd genoeg is het manuscript met de partij van de eerste hoorn verloren gegaan, zodat men alleen kan gissen naar de originele partij. In deze uitgave werd de partij gereconstrueerd.

NOTEN
[1]
L.F. Dauprat, Méthode de Cor-alto et Cor-basse, deel 3, p. 53.

Deze publicatie werd ondersteund door de research die Jeroen Billiet verrichtte in het kader van het studieproject 200 Years of Belgian horn school (Orpheus Instituut, 2001-2008). Op basis van het autografische manuscript dat in de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Gent wordt bewaard, werd de partituur gereconstrueerd en gedigitaliseerd door Bart Snauwaert. Steven Vande Moortele verstrekte hierbij musicologisch advies. Een opname van de octuors werd gerealiseerd door het hoornensemble van het Koninklijk Conservatorium van Brussel o.l.v. Luc Bergé en verschijnt in 2008 bij het label Fuga Libera. Deze uitgave kwam tot stand in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be). Performance materials at Musikproduktion Hoeflich Muenchen.

Dewilde, J. en Billiet, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 533, 2008].