Ga verder naar de inhoud

Brusselaar Paul Gilson wordt wel de vader van de Belgische blaasmuziek genoemd. Daarnaast staat hij bekend als een meesterlijk orkestrator en een autoriteit op het vlak van harmonie. Over beide onderwerpen publiceerde hij theoretische werken: Le tutti orchestral (1913) en Traité d’harmonie (1919). Hoewel hij enkele privélessen volgde en kortstondig aan het Brusselse Conservatorium studeerde, was hij bovenal hardwerkend autodidact. Hij was een kenner van de eigentijdse Russische muziek, die voor hem een grote bron van inspiratie vormde. Hij bekleedde verschillende functies, zo was hij onder meer docent harmonie aan de conservatoria van Antwerpen en Brussel, inspecteur van het Vlaamse en Waalse muziekonderwijs, en waarnemend directeur van het Antwerpse Conservatorium tijdens Wereldoorlog I. Hij was tevens actief in de media (Radio Belgique – NIR/INR, La Revue Musicale Belge). Daarnaast was hij een veelgevraagd privéleraar.
Gilson begon al vroeg met componeren. In 1889 werd hem de Prix de Rome toegekend voor zijn cantate Sinaï, waarop hij studiereizen maakte naar Bayreuth (1892), Parijs (1893-94) en Italië (1895). Zijn bekendste werk is het symfonische La Mer (1892).

Zijn oeuvre voor piano bestaat uit meer dan twintig werken; het vroegste dateert uit 1886 en het laatste uit 1924. In de periode 1914-1918 maakte hij een revisie van sommige eerdere werken. Doorheen Gilsons piano-oeuvre, met name in het vroege werk, vormt het ‘nachtelijke’ een rode draad. Het eerste werk binnen deze thematiek is de Nocturne uit 1889. Twee jaar later schreef hij een Berceuse, gevolgd door een Chant vespèral in 1892. Zijn Suite nocturne werd voor het grootste deel gecomponeerd in de periode 1896-1901 en afgewerkt in 1915. Ook in twee andere suites, de Petite suite (of Petite suite rustique) uit 1901 of 1902, en de vijfde suite (Par les routes) uit de oorlogsjaren, komen delen voor die als nocturne benoemd worden.

De Suite nocturne werd in Brussel uitgegeven door L’art belge – Éditions musicales in 1921. Het werk werd opgedragen aan pianiste Germaine Lievens, die het ook uitvoerde. Net als Ravels Gaspard de la nuit vond deze suite haar inspiratie in de gelijknamige bundel proza-poëzie van Aloysius (Louis) Bertrand (1807-1841). Fragmenten hieruit werden afgedrukt in de partituur, waaronder citaten door Bertrand van andere gedichten, en in het geval van het eerste deel aangevuld met een vers uit het gedicht Lune nouvelle van Léon Dierx (1838-1912).

Het werk bestaat uit vijf suitedelen. Het eerste deel, Vesprée (Vesper), een kort sfeerstuk in Es, is vrij plechtig van sfeer en wordt gekenmerkt door een afwisseling en wisselwerking van triolen en achtste noten. Het tweede deel, Marche du guet ivre au clair de lune (Mars van de dronken wacht in het maanlicht) is eveneens kort en tevens komisch van opzet. Gepunte ritmes, korte ‘glijdende’ figuraties, en tempowisselingen evoceren de waggelende gang. De Valse nocturne is een rustige wals, die door de voortdurende versnellingen en vrij grote dynamische contrasten de nodige elasticiteit krijgt en zo de lokroep van de waternimf Ondine treffend evoceert. Het voorlaatste deel, Chant dans l’ombre (Gezang in de schaduw), is kort en zeer somber, zelfs dreigend, van sfeer. De aanwezigheid van de duivel wordt geïmpliceerd. Aanduidingen als ‘sombre’, ‘lourd’, ‘froid’ en ‘angoissée’ komen in overvloed voor op deze bladzijde. Chevauchée (Paardentocht) tenslotte, het meest substantiële stuk van de suite, beslaat evenveel pagina’s als alle voorgaande delen samen. Snelle anapest- en gepunte ritmes, drijvende harmonieën en stijgende melodielijnen verklanken de helse galop van de dwerg te paard, die erop uit is bezit te nemen van de ziel. Het stuk is opgebouwd volgens ABA-structuur, gevolgd door een substantiële coda. Deze bestaat uit nieuw thematisch materiaal dat het kraaien van een haan (‘Le Coq a chanté et Saint-Pierre a renié’) en de geluiden van een storm nabootst.

Herdruk van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen (KVC 55.797). Deze partituur werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be) en Labo XIX&XX, een onderzoeksgroep van de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Deze uitgave kadert binnen het onderzoeksproject ‘”Vlaamse vleugels”: ongehoorde pianomuziek op eigentijdse instrumenten’.

Sels, L.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2558, 2018].