Jef Van Hoof (1886 - 1959) - Concertino in C voor viool en orkest (1956)
- Allegro energico
- Lento e espressivo
- Vivo: Con spirito
Jef Van Hoof (Antwerpen 8/5/1886 – Antwerpen 24/4/1959) studeerde in zijn geboortestad aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium. Vanaf 1936 was hij leraar en tussen 1942 en 1944 directeur van deze instelling. Bovendien was hij sedert 1925 leraar aan de Beiaardschool te Mechelen. Zijn veelzijdig oeuvre munt uit door een directe zegging en een frisse inspiratie. Ook al volgde hij traditionele wegen inzake vormgeving en toonspraak, toch straalt zijn werk kracht uit die hem blijvend tot de meest aantrekkelijke verschijningen in de Vlaamse muziek maakt.
Het Concertino voor viool en orkest behoort tot de laatste scheppingsperiode van Jef Van Hoof, toen hij zich het meest op de symfonische muziek toelegde. Het werd ondertekend in zijn woning, het Spokenhof te Boechout, op 15 januari 1956 en ontstond dus tussen de Vijfde en de Zesde Symfonie. De eerste uitvoering vond plaats, samen met die van de Vijfde Symfonie, op 25 mei 1956 tijdens een huldeconcert dat in Studio 4 van het radiogebouw te Elsene-Brussel gegeven werd ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de toondichter. Armand van de Velde was de solist en het Symfonieorkest van het toenmalige N.I.R. (thans B.R.T.) werd gedirigeerd door Louis Weemaels.
Naast de Schets voor de cello en orkest uit 1920 en het pittige Concertino voor fagot uit 1936, is dit Concertino voor viool het enige en meteen het voornaamste concertante werk dat Jef Van Hoof naliet. Het neemt dan ook een vrij aparte plaats in. Virtuositeit om haarzelf interesseerde hem allerminst. Voor hem was de expressieve kracht van de muziek hoofdzaak en, hoewel hij een uitgesproken romanticus was, voelde hij weinig voor holle solistenparade.
De benaming “concertino” (letterlijk: klein concert) schijnt eerder te duiden op de uitwerking dan op de omvang van de compositie. Deze heeft inderdaad de allure van een volwaardig concerto, maar de drie delen vertonen een zeer nauwe verwantschap, zowel door de cyclische thematiek als door de eenheid van de toonaard.
Het fiere hoofdthema dat door de solist van bij aanvang van het eerste deel, Allegro energico, wordt aangegeven, is in zekere zin bepalend voor het gehele werk. De eerste vier noten van dit hoofdthema zullen immers eveneens de thematiek van de volgende delen vormen. Door zijn grote sprongen bezit het een expansief karakter. De voorstelling ervan wordt onmiddellijk gevolgd door ritmische varianten met modulatorische inslag. Uit een van deze varianten wordt een tweede thema afgeleid dat best te onderkennen is aan een dalende drieklank, en dat op zijn beurt uitgewerkt wordt in een passage in Mi groot. Hoewel dit tweede thema veel minder aan bod komt, zal het eveneens in het verdere verloop nog geregeld terug opduiken. Na de doorwerking volgt een reprise, nu in de dominant-toonaard van Sol groot. Zij voert naar een solocadens en een korte coda met uitdeinend slot.
Het tweede deel, Lento e epressivo, in drieledige liedvorm, heeft als motief de vier noten van het hoofdthema van het eerste deel (waarbij de volgorde van de eerste twee noten wordt omgewisseld), aangevuld met de dalende drieklank van het tweede thema. In een zeer lyrische cantilene wordt de solist aanvankelijk enkel begeleid door de strijkers tot, als centraal gedeelte, de bazuinen op de voorgrond treden op een koraalachtig motief dat door de viool met sierlijke trekjes wordt versierd. De cantilene wordt dan terug opgenomen en zeer innig afgesloten.
Bij het laatste deel, Vivo – Con spirito, wordt het orkest aangevuld met xylofoon en Glockenspiel. Alweer is hetzelfde hoofdthema te herkennen, nu in gepunt ritme. Het wordt als het ware voortdurend gevarieerd. Weliswaar verschijnt ook het tweede thema opnieuw, maar tot een echte doorwerking komt het niet meer. Wel wordt het hoofthema gaandeweg meer vastberaden. Een korte solocadens leidt naar een vinnig besluit.
Dit Concertino is niet enkel een van de best opgebouwde werken van Jef Van Hoof, maar de schitterende uitbuiting van een op zichzelf vrij eenvoudig thema, de briljante behandeling van de solopartij, die nochtans vrij is van elke grootspraak, en de mooi afgewogen orkestratie, doen het betreuren dat de componist niet vaker de concertovorm heeft behandeld.
Luc Leytens (typoscript, 1974) - SVM