Ga verder naar de inhoud

LONDEN. Na het maanden en maanden zonder muziek gesteld te hebben – en o! hoe zeer heb ik het gemis gevoeld gedurende al dien tijd! – is het mij weer mogelijk deel te nemen aan het Londensche muziekleven. Het lengen der dagen en de aanmerkelijke verbetering in de straatverlichting zijn de oorzaken daarvan. In het algemeen genomen is de invloed van den oorlog op het muziekleven te onzent geweest: dat het publiek zich oneindig meer voor Britsche muziek – of laat mij liever zeggen muziek van Britsche componisten – is gaan interesseeren dan voorheen. Het zou zeer moeilijk indien niet onmogelijk blijken een programma op te nemen zonder dat er ten minste één Britsche componist op voorkomt. Die hernieuwde belangstelling kan niet anders dan de kunst ten goede komen al behoeft zij daarom niet in verderflijk chauvinisme te ontaarden. De namen van Brahms, Dvorak en Wagner komen vaak op onze programma’s voor, doch geen enkele levende Duitsche componist. Dit is waar zoowel voor orkest- als voor kamermuziek en het resultaat is geweest dat, om meer afwisseling te brengen in de programma’s, er componisten herleven wier werken wel een beetje te veel in het vergeetboek waren geraakt.

Veel heb ik moeten missen van den winter: de hoogst merkwaardige herleving van “Opera in ’t Engelsch” die wij te danken hebben aan den grooten ijver en ’t doorzettingsvermogen van Sir Thomas Beecham, (sedert eenigen tijd bereist hij met zijn voortreffelijk opera-ensemble de voornaamste provinciesteden met uitbundig succes), de serie concerten van de “Royal Philharmonic Society” die van het “(New) Queens-Hall Orchestra” en de “Pops” waar het “London String Quartet” een bijzonder belangwekkende reeks Britsche noviteiten ten doop hield. Het laatste concert (van de tegenwoordige serie) van het “London Symphony Orchestra” heb ik bijgewoond en het schonk mij een zéér groot genot; want na al dat verzuimen was orkestklank iets zoo nieuw, bijna ongehoords dat het mij niet gemakkelijk viel (vooral in ’t begin van den avond) om “kritisch” te luisteren. En dat was ook niet noodig want ik zie geen kans u iets nieuws te vertellen omtrent Elgar’s “Cockaigne”-ouverture of Haydn’s “de Klok”-symphonie, er volgden echter twee “first performance in England” en beide zijn een uitvoerige bespreking overwaard.

Eerst kwam het Piano-concert van Arthur De Greef. Dit, zijn laatste opus, heeft een belangwekkende geschiedenis. Het ontstond in 1913 en werd voor ’t eerst te Brussel gespeeld in Maart 1914 in de “Theatre de la Monaie”. Het succes was zoo groot dat verdere uitvoeringen in uitzicht werden gesteld, de laatste daarvan was op 6 Augustus te Spa. De partituur en stemmen werden er heen gestuurd, juist een paar dagen voor het uitbreken van den oorlog en zijn tot dusver niet in het bezit van De Greef terug. Hij bezat slechts de pianopartij, doch daaruit heeft hij weer een nieuwe partituur opgebouwd zoodat het wel waarschijnlijk is dat wij hier met een nieuwe bewerking te doen hebben. Het concert is van bijna symphonische afmeting, in vier deelen, en het orkest speelt een buitengewoon belangrijke rol terwijl de solopartij schitterend-virtuoos is opgevat. Een merkwaardig punt in den bouw is het verwisselen van thematisch materiaal tusschen de deelen; of liever zoo: de hoofdthema’s uit het eene deel worden in het andere uitgewerkt. Twee motieven worden in alle deelen gebruikt en doordringen den heelen opbouw van het werk; een koraal-achtige melodie en een kort motief met een onheilspellend karakter, m.a.w. het “noodlot-motto”.

Het eerste deel heeft een introductie, waar het koraal antiphonaal tusschen orkest en piano wordt behandeld. De paar eerste noten deze melodie worden als een nieuw thema in de volgende deelen gebruikt. De behandeling van het thematisch materiaal is van de uiterste verscheidenheid voor ’t orkest zoowel als voor ’t solo-instrument. Het scherzo is schitterend geestig en, wat afmeting betreft, ’t belangrijkste der vier deelen. Een grillige figuratie vormt de inleiding tot het hoofdthema, dat de soloist uitgeeft, bijna direct gevolgd door een speelsche omwerking van ’t koraal-motief en spoedig daarna het “noodlot-motto”; het Trio brengt een nieuw thema dat ik mij niet herinner terug gehoord te hebben. De romantische atmosfeer van het Andante is bekoorlijk en maakt een groot contrast met het Scherzo niettegenstaande dat wij er herinneringen aan ’t hoofdthema uit ’t eerste deel, het “motto” en ’t koraal in kunnen herkennen. De Finale begint met een forsche, overmoedige melodie in de clarinetten, alten en tweede violen tegen een schitterenden achtergrond van pianofiguraties. Na een korte uitwerking komt het koraal in hoogste ligging op de piano afwisseling brengen. Het tweede Thema is kalmer van aard en dit vult hoofdzakelijk het Coda. De componist speelde zijn werk met groote opgewektheid en werd prachtig door het orkest gesteund. Hamilton Harty had zich met zijn heele ziel in dit concert ingewerkt en zijn sympathie ermede was blijkbaar van A. tot Z. Harty is een jong dirigent, die zich in den laatste tijd een eereplaats onder onze eerste dirigenten heeft veroverd door zijn ernstige studie en gave opvatting van de muziek die hij uit te voeren krijgt. Als voortreffelijk piano-begeleider staat hij hier sinds lang zeer in aanzien. De gelegenheid maakt… den dirigent.

Het ware misschien beter geweest als de opvolging van het programma in omgekeerde orde had plaats gevonden. Want, na al ’t gehoorde, nog een nieuw werk van vrij groote omvang en veel grootere beteekenis in zich op te nemen en te analizeeren is een taak waartoe niet weinig routine wordt vereischt en daartoe was ik, na mijn lange afwezigheid uit de concertzaal, niet geheel opgewassen. Ik moet dit eerlijk bekennen en zou liever met het geven van mijn indrukken en het ontleden daarvan willen wachten totdat ik dit werk voor de tweede keer zal hebben gehoord.

Uit: Caecilia. Maandblad voor Muziek, jrg. 74, nr. 4, 1917.