Ga verder naar de inhoud

Ouverture. Karel Albert zag te Antwerpen het eerste levenslicht op 16 april 1901. Datzelfde jaar werden eveneens Marcel Poot, Willem Pelemans, Staf Nees en Raymond Chevreuille geboren. Peter van Anrooy schreef toen zijn “Piet Hein Rapsodie” en in de Scheldestad werd Peter Benoit ten grave gedragen. In het buitenland werd 1901 gekenmerkt door enkele belangrijke evenementen nl. het overlijden van Koningin Victoria van Engeland, van de Franse schilder Toulouse-Lautrec en van de grootste onder de Italiaanse operakomponisten van de negentiende eeuw, Giuseppe Verdi. Het einde van “La belle époque” en de aanvang van een nieuwe tijd.

Hoe onwaarschijnlijk dit ook moge klinken, Karel Albert was met August L. Baeyens en Willem Pelemans een van de eerste modernisten in het Vlaamse land. Bij hen wint de konstruktie, de bouw, de architektuur het op de romantische geladenheid en de melodische volkstoon van b.v. een Peter Benoit. In de stad zelf waar de Vlaams-Nationale muziek het langst weerstand zou bieden aan de vernieuwing, zal Karel Albert, samen met August L. Baeyens een aktie ontketenen, kort na de Eerste Wereldoorlog, voor “de” en “hun” hedendaagse muziek, daarin geholpen door het Antwerps Kamermuziekgezelschap. Trouwens zou die vernieuwing slechts na de Tweede Wereldoorlog een definitieve doorbraak in ons land kennen, dank zij de radio.

Reeds in 1922 schreef Karel Albert een konstruktie voor gemengd koor “Hymne”. Kort daarop breekt hij door met zijn toneelmuziek gekomponeerd voor het Vlaams Volkstoneel en okkasioneel voor het “Théâtre du Marais” te Brussel. Tussen 1924 en 1928 ontstonden de meeste van die partituren: “Marieke van Niemeghen” (mysteriespel, in 1924, herwerkt in 1928); “Tyl”, het toneelwerk van Anton Van de Velde (1926); “Lucifer” van Vondel (1926) en “Adam in ballingschap” (1928). In 1925 schreef hij voor het Théâtre du Marais toneelmuziek voor “Les marrons du Feu” van A. de Musset. Ten slotte zagen het licht voor gebruik door toneelkringen “Het grote schouwtoneel der wereld” (Calderon) in 1925, “Oedipus te Colonus” (Sofokles) in 1931 en “Mysterium Cruxis” (G. Helderenberg) in 1934. Met die funktionele muziek heeft hij een breed publiek vertrouwd gemaakt met de moderne muzikale vormgeving zonder dit al te veel geweld aan te doen. Het kaderde immers met de vernieuwing in het toneelgebeuren, en vernieuwing die zich ook in Vlaanderen voltrok.

Allegro ben ritmato. Vooraleer de toondichter en zijn oeuvre verder te belichten, keer ik eerst terug naar louter konkrete feiten. Na de studies aan de Stedelijke Normaalschool en aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van zijn geboortestad, zal hij zich de geheimen van de kompositie eigen maken met de hulp van Marinus de Jong. Na zijn medewerking aan het Vlaams Volkstoneel zal hij een vastere bestaansgrond zoeken als leraar muziek aan de Rijksmiddelbare school te Antwerpen en in 1933 zijn intrede doen in het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep (NIR) te Brussel als secretaris van de muziekdienst. Daar promoveerde hij in 1937 tot diensthoofd en twee jaar later tot adjunkt-direkteur.

In 1961 verliet hij het gebouw op het Flageyplein te Elsene om een rustiger bestaan te leiden in de Scheldestad, waar hij tot 1970 muziekrecencent bleef aan het weekblad “Het Toneel”.

Van 1939 tot 1961 was ik bij het NIR, later BRT, buurman van Karel Albert in de letterlijke zin van het woord. Mijn bureau op de eerste verdieping droeg het nummer 139; het zijne 140. Daarom zijn hier enkele persoonlijke herinneringen op hun plaats, die – naar ik meen – onze huidige, eerder zeldzame, maar toch hartelijke betrekkingen niet zullen schaden. Een ervan getuigt van Alberts eerlijkheid en zin voor verhouding, maar zal terzelfder tijd een van de ontgoochelingen uit zijn NIR-loopbaan illustreren.

Toen in 1938 de muziekdirecteur voor de radio, Nederlandse Uitzendingen, Karel Candael, na een kortstondige regering, die funktie zou verlaten, werd Paul Collaer als opvolger aangeduid. Karel Albert, alhoewel wel opgewassen voor het eventueel overnemen van die taak, heeft zich zonder afgunst of wrok bij die beslissing neergelegd, daar hij de verdiensten en de kennis van zijn kollega als promotor van de hedendaagse muziek erkend heeft. Later echter toen na het vertrek van P. Collaer hij het pleit moest verliezen tegen Leonce Gras is die nederlaag hem zeer zwaar gevallen. Een diepe ontgoocheling werd het voor de man, die twintig jaar lang zijn taak als dienstchef met de uiterste nauwgezetheid had volbracht.

Andante sostenuto. Op 10 maart 1922 werden reeds werken van de twintigjarige komponist uitgevoerd tijdens een concert van moderne Belgische muziek. Vanaf 1924 komen dan de kreaties van zijn toneelmuziek, terwijl op 11 maart 1927 een Karel-Albert-avond door het Willemsfonds in het Antwerps conservatorium werd georganizeerd. Intussen is de erkenning van zijn verdiensten als komponist doorgedrongen tot bij de muziekteoretici, want in 1931 zal dr. Floris Van der Mueren, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent, in zijn boek “Vlaamse Muziek en Komponisten in de XIXe en XXe eeuw” (1) volgende woorden over de jonge Antwerpse toondichter neerpennen: “Wellicht liet tussen hen (2) Karel Albert (1901) zich het veelzijdigst van al gelden in het openbaar. Hij schreef een klaviersonate; een serenade voor hobo en klavier; liederen; een trio; een quatuor; een kamersymfonie; een ballet… en meer ander vokaal en instrumentaal werk. Wij hebben hem niet het minst kunnen beoordelen in zijne illustratieve toneelmuziek bij “Marieke van Niemeghen”; “Advent” (Strindberg); “De Nacht” (Unger); “Tyl” (A. Van de Velde); “Lucifer” (Vondel) en “Mariaboodschap” (Claudel)… waar hij met te waarderen bescheidenheid zijn artistieke direktheid wist te laten opgaan met woord en mimiek. Al heeft Albert, evenals De Jong, wellicht meer dialektisch, d.i. meer tematisch-bouwkundig leren denken dan de voorgaanden, toch staat hij met zijn proeven op nieuwe toonladders, op polytonaliteit en vokaliteit onmiddellijk in de lijn van de sonoriteitswaarden, als bouwvorm voor zijn zeer subtiele aandoening. Zijn geraffineerd-mooi temperament staat er borg voor, dat hij de halsstarrigste behoudsgezinde naar het hart dringt.”

Het konstruktivisme zet zich na het koorwerk verder in zijn piano- en kamermuziek en in het symfonisch genre met een konstruktie voor orkest “Het land” geschreven in 1937. “Het beestenspel” (1933) daarentegen zal de voorbode worden van een stijlverandering, van een vereenvoudiging, die zich tijdens de oorlogsjaren 1940-1944 zal stabilizeren. Het wordt een terugkeer naar een gerijpt klassicisme, naar meer evenwicht tussen inhoud en vorm, naar een grotere direktheid met zijn symfonieën nr. 1 in E (1941), nr. 2 in G (1943) en nr. 3 in B (1945), met het ballet “De toverlantaarn” (1946) en de opera-buffa “Europa ontvoerd” (1950). Vanaf 1955 zal zich een langzame evolutie voltrekken naar de dodecafonie, via het atonale, langs “Tema met variaties” en andere pianowerken (1955-56) tot het orkestwerk “De nacht” (1958), gebouwd op het twaalftonenstelsel. Na zijn oppensioenstelling vloeien nog uit zijn pen zijn vierde symfonie (1966), een suite voor bariton en orkest, “In den beginne was het Woord” (1967) en een sinfonietta (1969).

Scherzoso. Hiermede werd zijn volledig oeuvre niet opgesomd, wel – naar mijn mening – het essentiële. Dat alles volstaat echter niet. Karel Albert heeft ook andere koorden op zijn boog. Naast een goed organizator (dat heeft hij in het NIR bewezen) was en is hij tevens een vinnig polemist en uitstekend teoreticus. Zo heeft hij in zijn jonge jaren stelling genomen tegen het Vlaams romantisch lyrisme, verdedigd in “De Muziekwarande” door Emiel Hullebroeck. Verder formuleerde hij duidelijk zijn mening over de muziekproblematiek in “Beschouwingen over muziekestetiek” in het tijdschrift “Roeping”, derde trimester 1925; “Het Vraagstuk der Toneelmuziek” in “De Letterkundige Almanak” van 1929; “Het psychologisch ogenblik in de muziek” in “Vlaamse Arbeid” nrs. 3 en 4 van 1930; “En nu verder?” in “De Vlaamse Gids”, september 1971. Ten slotte nog twee meer pedagogisch gerichte boekjes: “Zingen en lezen”, muziekmetode voor de lagere school (1927) en “De evolutie van de muziek van de Oudheid tot aan Beethoven aan de hand van grammofoonplaten”, A. Manteau, Brussel, 1947.

Finale, Rondo giocoso en sereno. Niet alleen waren Karel Albert en ik geburen in hetzelfde gebouw, zelfs onze zomervakanties hebben wij in hetzelfde paradijsachtig oord doorgebracht. Mijn kollega ging zich verschillende jaren achter elkaar nestelen in de heuvels van Brissago (Italiaans Zwitserland), terwijl ik aan hetzelfde Lago Maggiore te Ascona (op 5 km afstand van Brissago) vergetelheid ging zoeken als afwisseling voor de BRT-taak. Er was echter een verschil in tijd. Alberts Zwitserse vakantieperiode kwam jaren vóór de mijne. Zo was hij mij daar een tiental jaren voor, zoals hij ook dertien jaar vóór mij, zijn welverdiende rustpensioen heeft genomen.

NOTEN

[1] Uitgave J. Philip Kruseman, ’s-Gravenhage: reeks “Beroemde Musici”, deel XX, blz. 109.

[2] D.w.z. August L. Baeyens, Willem Pelemans en Marcel Poot.

Mertens, C.: Karel Albert 75 jaar, in: Gamma, tweemaandelijks tijdschrift voor muziek en grammofoonplaten, jrg. 28, nr. 3, mei-juni 1976, p.128-130.