Paul Gilson
Vraagt iemand mij: wie is Vlaanderens grootste toondichter, dan antwoord ik dadelijk: Paul Gilson. Vraagt men verder — wat altijd gebeurt — waarom? dan antwoord ik onomwonden: om zijn volledigheid. Volledigheid van muzikaal standpunt uit; en volledigheid omdat dit werk is doordacht, doorvoeld en doorwrocht. Volledigheid door opvatting en uitwerking en ik gebruik nog niet eens daarvoor muzikale uitdrukkingen zoals daar zijn: melodiek, rythmiek, harmoniek, contrapuntiek, polyphoniek. Ten bewijze spreken, zingen, klinken daarvoor zijn ongeëvenaarde “Zee”, zijn tragische “Francesca da Rimini”, zijn ruwe “Roversliefde” , zijn fleurige, weelderige, zijn stralende en blakende “Prinses Zonneschijn”. Moet ik verder vernoemen: zijn symphonische Variaties, zijn “Fantazie op Kanadeesche Volksmotieven”, zijn enige “Parafrazen op Vlaamsche Volksliederen”, waarin voorkomen in deze volgorde: “Slaat op den trommele”; het aangrijpende “Van twee Coninxkinderen”; het pittige “O, ratten en muizen”, de “Mei die ons de groente geeft”, die Dankhymne aan de natuur, het speelse “Te Kieldrecht” met daarin verwerkte brokstukken van “Klein Kleuterke” en zoveel andere symphonische werken die door hun volledigheid getuigen voor hun waarde en waardigheid, voor hun volmaaktheid. Laat mij nog even stilstaan bij de “Parafrazen op de Vlaamsche Volksliederen" waarvoor hijzelf enige woorden ter verduidelijking schreef: “De Parafrazen op Vlaamse Volksliederen” maken deel uit van een stel overschrijvingen van volksliederen van verschillende oorsprong. De Schotse verzameling, door Breitkopf en Härtel te Leipzig uitgegeven is wel bekend; zij werd dikwijls te Londen uitgevoerd en is het stokpaard geworden van het Schots orkest te Glasgow vóór 1914. De komponist heeft het hoofdmotief van elk lied slechts aangewend als een zich vrij ontwikkelend thema, zonder vaste beschrijvende inzichten, alleen bekommerd om in de min of meer poëtische, strijdlustige, humoristische noot te blijven door de teksten der melodiën vastgelegd.
Talrijke aantekeningen op het handschrift aangebracht geven aanduidingen voor uitvoering en interpretatie, waaronder er ook komische o.a. het slot van no.5 “Te Kieldrecht” waar de komponist verzoekt door vertraging de beweging niet te stremmen, maar: “als het plezier kan doen aan mijnheer de dirigent”… Niemand heeft hem dit voorgedaan… Maar velen hebben hem dit nagedaan, nageäapt zal ik zeggen, zoals dat meer gebeurt
bij iemand die richting en stuwing geeft, zoals men horen kan stikken de meesten telkens in hun mislukking. Ik blijf bij de Parafrazen stilstaan omdat ze een zo treffend bewijs zijn van Gilson’s Vlaamse aard, zijn saamhorigheid en zijn aanhankelijkheid aan ‘t Vlaamse volk. Het volkslied was een domein, zoals het volkszijn er een is dat hem goed bekend was; en door die omschrijvingen, omspelingen heeft hij bewezen hoe diep hij doordrongen was van de verzuchtingen, van de joligheid, van het verzet van dit zelfde Vlaamse volk. Dit had geen vooropgezette politieke bedoeling. Doch daarboven en daarenboven, zoals dat voor toondichters van andere volkeren geweest is, een betekenis voor, en bekentenis tot het eigen, Nationaal wezen. Waar men die ook hoort in eigen land of elders, telkens zullen die Parafrazen door waardigheid inslaan en bewonderend doen opzien. Is het niet zo geweest met zijn “Symphonische Variaties” tijdens een uitvoering enkele weken vóór ‘s Meesters afsterven, onder de geestdriftige leiding van Hans Weisbach! Was het niet een enig en onvergetelijk moment, toen de gastdirigent na herhaaldelijk applaus, dat waarlijk de vertolker gold, de partituur van de lessenaar nam en de schitterende bladzijden aan het publiek toonde, beduidende dat niet hem maar de maker, de schepper die eer toekwam! Het onbedaarlijk handgeklap groeide uit tot een ontroerende hulde aan de afwezige, reeds zieke meester. Was hij zo in grote dingen, dan was hij ook zo in werken van kleinere omvang. Hij weet de raken toon te treffen, de juiste atmosfeer rond iets te scheppen en dit met telkens andere middelen. Zijn veelvuldige kleuren, klanken-palet stond hem hiervoor ten dienste, zoals bij Guido Gezelle zijn twintig-duizend woorden.
Bij de kleine werken zijn daar eerst zijn liederen. Een van de zeldzame en volledige volksliederen en wat ik elders "tekeningen met noten heb genoemd is: “Verlangen”. Het is een van die kleine liederen waarvan Heine zou gezegd hebben: “Aus meinen groszen Schmerzen mache ich die kleinen Lieder”. Het is een open en toe gaan, in één enkele trek zeggen wat ge te zeggen hebt. Het is het in het Nederlands overgezette gedicht “Der Wanderer” van G.P. Schmidt von Lübeck, waarop niemand minder dan Schubert muziek schreef, maar bij Paul Gilson als strofenlied, in volkstrant behandeld. De Nederlandse vertaling is van Leo Bouchery.
Er blijft nu nog een woord te zeggen over Paul Gilson's muziek bij “Lyrische Voordracht”. Gilson is een dramaturg. In zijn opera's vinden wij daarvoor de voor de hand liggende bewijzen. Bijvoorbeeld de vriendelijkheid en de schuldeloosheid die door het klarinetthema opklinkt bij ‘t verschijnen van de Prinses in “Zonneschijn” in het
eerste bedrijf; de bitterheid, de wrok en wraakzucht door snaren en kopers weergegeven bij de intrede van “Wa1pra” in hetzelfde bedrijf en die ogenblikkelijk de toestand wijzigt en de aanvang van het drama inluidt. Scherpe en schrille tegenstellingen. Het is eenieder niet gegeven zijn middelen zo aan te wenden dat hij de tragiek, die van ogenblik tot ogenblik verandert, telkens en spontaan in al haar wisselingen kan onderlijnen.
Zijn schijnbaar uiterlijk kalm, maar innerlijk diep beroerd en bewogen zieleleven gaf daartoe aanleiding. Dat stemt overeen met de keuze van zijn voor lyrische voordracht vatbare onderwerpen als daar zijn: “Het Moederhart”, “De Harpspeelster”, “Ik heb U niet gevraagd” en een tederder behandeling voor “Het Wiegeliedje” waarbij een vleugje medelij voor het kind dat door het vliegje in zijn slaap wordt gestoord.
In de moeilijke kunst, die de lyrische voordracht is, is Gilson ook een meester. Hij beschouwt dit lyrisch voordragen niet als een gebrabbel van woorden op een gerammel van zinloze klanken of noten. Het is een volkomen rythmisch vastleggen van het gesproken woord, met tevens een volkomen eerbied voor de tekst, een vastleggen van de prosodie van de tekst, op daartoe onderlijnende, beschrijvende muziek. Vandaar lyrisch-voordragen. Rytmisch zeggen inplaats van zingen. Peter Benoit, die van zulke muziek een groot voorstander was, heette dat zelf: "In den toon spreken". Hij hechtte dus waarde aan de tessituur waarin de gesproken stem kon klinken. Op doorlopende muziek, doorlopend spreken. Meesterlijk heeft Paul Gilson dit genre behandeld. Hij laat niet toe dat de grilligheid van de voordrager of de voordraagster een loopje zou nemen en legt het gedicht met muzikale, rytmische aanduidingen maat voor maat vast. Dat heeft zijn rede van bestaan en zijn betekenis, opdat de muzikale aanpassing met de tekst zou samen vallen. Men kan in korten tijd meer woorden zeggen dan zingen. Het is alzo mogelijk van op een orgelpunt laat mij zeggen staand te spreken tot een volgend orgelpunt, zoals dat bv. in “Bergliot” van Grieg en in lyrische voordrachten van Schumann afgewisseld voorkomt, maar waar de komponist “durch-komponiert”. Ook daar zijn de voordragers gehouden diens aanduidingen volkomen te volgen. De voornaamste prosodieke en muzikale accenten legde hij daartoe vast.
Het is een even moeilijke kunst voor hem of haar die lyrisch willen voordragen. Ontroerend, aangrijpend wordt het dan ook wanneer woord en toon in één klank - naar gelang de draagwijdte van de inhoud tot ons doordringen. Volgt hoe de atmosfeer, door kleine inleidingen wordt
voorbereid, hoe Gilson de gelegenheid biedt tot invallen van het woord, hoe hij door radheid en verscheidenheid die teksten steunt en schraagt. In de kleinkunst van Paul Gilson, die hij met geen geringheid behandelde, wel integendeel met schroomvalligheid en liefde, vinden wij de Schepper terug van zoveel andere grootheid. Werk van kleinere omvang schreef hij ook met zijn hartebloed. Deed het niet jarenlang opgeld, dat Paul Gilson slechts "Geest" was - “Geest” die hij was - en het hem mangelde aan hart. Dat hart, dat zo dikwijls heeft gebloed, laat het tot ons hart spreken. Hij was een vernufteling. Hij was wat slechts een groot en volledig kunstenaar kan zijn: een teergevoelige, een man met geest en gemoed.